Karel de Grote was keizer van het Frankische Rijk. Hij wilde op een Romeinse keizer lijken. Bekijk de bron en lees de tekst. Hoe zie je op de munt NIET dat Karel de Grote op een Romeinse keizer wil lijken?
A
Hij liet zich afbeelden met een lauwerkrans om zijn hoofd
In deze les zitten 46 slides, met interactieve quizzen.
Lesduur is: 50 min
Onderdelen in deze les
Karel de Grote was keizer van het Frankische Rijk. Hij wilde op een Romeinse keizer lijken. Bekijk de bron en lees de tekst. Hoe zie je op de munt NIET dat Karel de Grote op een Romeinse keizer wil lijken?
A
Hij liet zich afbeelden met een lauwerkrans om zijn hoofd
B
Hij droeg Romeinse kleding op de munt
C
Karel was een Romeinse naam
D
Hij noemde zich op munten: 'keizer'
Slide 1 - Quizvraag
Karel de Grote was keizer in de 9e eeuw. Deze liep van het jaar.......tot.......
A
900-1000
B
800-900
C
700-800
D
900-1000
Slide 2 - Quizvraag
Bekijk de kaart. Welk huidig land hoorde NIET bij het rijk van Karel de Grote?
A
Frankrijk
B
Nederland
C
Italië
D
Spanje
Slide 3 - Quizvraag
De tijd van monniken en ridders loopt van ...............tot....................
A
400-500
B
500-1000
C
0-500
D
500-1500
Slide 4 - Quizvraag
Lees de bron. Wat voor soort verandering was de invoering van munten in de tijd van Karel de Grote?
A
Politiek
B
Economisch
C
Religieus
D
Geen van allen
Slide 5 - Quizvraag
Wat is ook wel een andere benaming voor de tijd van monniken en ridders?
A
De hoge middeleeuwen
B
De late middeleeuwen
C
De vroege middeleeuwen
D
De eerste middeleeuwen
Slide 6 - Quizvraag
Wat gebeurde er NIET tijdens het verval van het West-Romeinse Rijk?
A
minder handel
B
Romeinse wegen raakten in verval
C
De onveiligheid nam toe
D
Er ontstonden meer steden
Slide 7 - Quizvraag
Bekijk en lees de bron. Clovis was een belangrijke Frankische koning. Hij liet zich dopen en werd christen. Daarna werd zijn macht alsmaar groter. Welke zin past bij de doop van Clovis?
A
Clovis werd naakt gedoopt
B
Bij de doop van Clovis was maar 1 persoon aanwezig
C
De soldaten van Clovis waren het niet eens met zijn doop
D
Clovis had ruzie met een duif
Slide 8 - Quizvraag
Hiernaast zie je een domein. Wie was de baas van een domein?
A
Een horige
B
Een vrije boer
C
Een landheer
D
de burgemeester
Slide 9 - Quizvraag
Deze middeleeuwse kalender laat zien wanneer welk werk op het land moest worden gedaan. Welk begrip past hier het beste bij?
A
Domein
B
Herendiensten
C
Horige
D
Werkzaamheden
Slide 10 - Quizvraag
Welk begrip past goed bij: Boer die geen eigen grond had, maar die moest werken op het land van de heer en die de grond van de heer niet mocht verlaten zonder zijn toestemming.
A
Vrije boer
B
Horige
C
Slaaf
D
Domeinboer
Slide 11 - Quizvraag
Waar was het hoofdkwartier van Karel de Grote?
A
Brussel
B
Aken
C
Parijs
D
Madrid
Slide 12 - Quizvraag
Wat was de taak van de heer van een domein?
A
Belasting betalen aan de kerk
B
Zorgen dat de horigen goede christenen waren
C
Een deel van de oogst verdelen onder de horigen
D
De horigen beschermen
Slide 13 - Quizvraag
Karel de Grote regeerde over......
A
heel Europa
B
bijna heel West-Europa
C
bijna heel Oost-Europa
D
Europa en het Midden-Oosten
Slide 14 - Quizvraag
Lees en bekijk de bron. Wat beloofde een leenman en wat kreeg hij daarvoor terug?
A
Hij beloofde trouw te zijn aan de koning. In ruil daarvoor kreeg hij een stuk land in leen.
B
Hij beloofde belasting te betalen. In ruil daarvoor kreeg hij bescherming.
C
Hij beloofde christen te worden, in ruil daarvoor kreeg hij geld.
D
Hij beloofde te werken op het land van de koning. In ruil daarvoor kreeg hij bescherming.
Slide 15 - Quizvraag
Bekijk de bron. Waar hoort een graaf of hertog bij?
A
Leenheer
B
Leenman
C
Horigen
D
Geen van allen
Slide 16 - Quizvraag
Bekijk de bron. Waar hoort Karel de Grote bij?
A
Leenheer
B
Achterleenman
C
Leenman
D
Horigen
Slide 17 - Quizvraag
Bekijk de bron. Waar hoort de paus bij?
A
Leenheer
B
Leenman
C
Achterleenman
D
Geen van allen
Slide 18 - Quizvraag
Welke zin over het leenstelsel is NIET juist?
A
Leenmannen bestuurden het land van Karel de Grote
B
Leenmannen legden een eed van trouw af
C
Leenmannen kregen een salaris van Karel de Grote
D
Op een leen werkten horigen op het land
Slide 19 - Quizvraag
Bron: Een brief van Karel de Grote aan zijn leenman Fulrad. Welke conclusie kan je trekken uit deze bron?
A
Leenmannen hoefden niet te vechten voor Karel
B
Leenmannen hoefden niet zelf voor hun uitrusting (wapens) te zorgen
C
Leenmannen mochten geen dorpen plunderen
D
Leenmannen hoefden niet zelf voor hun voedsel te zorgen voor onderweg
Slide 20 - Quizvraag
Lees de bron en bedenk waarom leenmannen niet altijd blij waren met het voeren van oorlog.
A
Het was gevaarlijk
B
Ze mochten niet plunderen
C
Het koste veel geld
D
Ze waren veel te kort van huis
Slide 21 - Quizvraag
De paus kroonde Karel de Grote in 800 tot keizer. Welke reden had de paus daarvoor?
A
Karel had veroveringen aan de paus geschonken
B
Karel had de moslims uit Spanje verdreven
C
Karel had de paus veel geld geschonken
D
Karel had de paus beschermd
Slide 22 - Quizvraag
Welke bewering is juist?
A
Leenmannen bestuurden het gebied van de koning in ruil voor wapens
B
De koning beloonde leenmannen vaak met geld omdat hij te weinig land had
C
De leenheer was de trouwe dienaar van de leenman en hielp hem bij het bestuur
D
Aanvoerders van soldaten kregen als beloning voor hun inzet vaak een stukje grond in leen
Slide 23 - Quizvraag
Welk woord (cijfer op) welke plek (letter)? De koning gaf land in leen. Hij was de ...(a).... . Machtige...(b)......hadden veel grond in leen en....(c)...... hun grond weer uit aan andere mensen. Zij werden.....(d).......van de koning. Dit systeem wordt het.....(e).......genoemd. Alle leenmannen samen worden.......(f)........genoemd. Zij hadden titels als.....(g)......baron of hertog. De......(h).......waren ruiters die vochten voor een koning of hoge edelman.
A
a-1, b-2, c-8, d-7, e-6, f-4, g-3, h-5
B
a-3, b-6, c-8, d-7, e-4, f-1, g-2, h-5
C
a-3, b-4, c-8, d-7, e-6, f-2, g-1, h-5
D
a-1, b-4, c-8, d-7, e-6, f-2, g-3, h-5
Slide 24 - Quizvraag
Wat is de juiste volgorde van hoog naar laag? 1. Achterleenman 2. Leenman 3. Horige 4. Leenheer 5. Vrije boer
A
2, 4, 1, 5, 3
B
4, 1, 2, 5, 3
C
4, 2, 1, 5, 3
D
2, 1, 4, 3, 5
Slide 25 - Quizvraag
Bekijk en lees de bron. Uit welke stand kwamen de kinderen die naar het klooster gingen om te voorkomen dat de erfenis over veel kinderen verdeeld moest worden?
A
Geestelijkheid
B
Adel
C
Boerenstand
D
Geen van allen
Slide 26 - Quizvraag
Lees de bron. Waarom werd de prijs van wapens en een uitrusting in de 8e eeuw berekend in koeien?
A
Er waren veel koeien
B
De adel-stand had veel koeien
C
De smid die wapens maakte, wilde graag koeien ontvangen
D
Er werd weinig geld gebruikt
Slide 27 - Quizvraag
Welke zin hoort bij 'vrije boeren'?
A
Zij mochten het domein niet verlaten zonder toestemming.
B
Als er gevaar was hadden ze recht op bescherming van de heer
C
Ze hoefden geen deel van de oogst aan de heer te betalen
D
Ze hadden een eigen stuk land
Slide 28 - Quizvraag
Welk beroep heeft Alwin?
A
Slager
B
Bakker
C
Boer
D
Verkoper
Slide 29 - Quizvraag
Lees de bron. Wat was GEEN reden dat Karel oorlog voerde tegen de Saksen, volgens Einhard?
A
De vrede werd geschonden
B
De Saksen bleven hun eigen godsdienst uitoefenen
C
De Saksen wilden hun afgodenverering opgeven
D
Er kwam maar geen eind aan moorden en diefstallen
Slide 30 - Quizvraag
Lees de bron. Stel, je onderzoekt de Saksische oorlog. Is de geschiedschrijving van Einhard een betrouwbare bron?
A
Ja, hij was ooggetuige
B
Ja, het zijn de feiten
C
Nee, hij werkte voor Karel en kan daarom te positief schrijven over hem
D
Ja, hij werkte voor Karel dus weet hij hoe het zat want hij was erbij
Slide 31 - Quizvraag
Welke gebeurtenis wordt vaak gezien/genoemd als het begin van de tijd van monniken en ridders?
A
de kroning tot keizer van Karel de Grote
B
de val van het Romeinse Rijk
C
het einde van de vroege middeleeuwen
D
het einde van de standenmaatschappij
Slide 32 - Quizvraag
Wat was de taak van de geestelijkheid in de vroege middeleeuwen?
A
bidden voor de andere standen
B
vechten voor de andere standen
C
zorgen voor voedsel voor de andere standen
D
vechten om het geloof te verspreiden
Slide 33 - Quizvraag
Leg uit waarom we de samenleving in de vroege middeleeuwen een standenmaatschappij noemen.
A
De maatschappij was ingedeeld in groepen (standen) die allemaal in de grondwet staan.
B
Elke groep had zijn eigen rechten en taken
C
De maatschappij was ingedeeld in groepen (standen) die volgens de wet gelijke rechten hadden.
D
Elke groep kon opklimmen van de ene naar de andere stand
Slide 34 - Quizvraag
Waarom was het belangrijk voor Karel de Grote dat hij juist in Rome tot keizer werd gekroond?
A
Hij wilde gezien worden als de opvolger van de keizers van het Romeinse Rijk.
B
Karel de Grote wilde voorkomen dat de Byzantijnse keizer ook keizer van Rome wilde worden.
C
Karel de Grote wilde zich in Rome bekeren tot het christendom en zich daar laten dopen.
D
Hij wilde laten zien dat hij meer macht had dan de paus
Slide 35 - Quizvraag
Wat is GEEN voorbeeld van wat een leenman moest doen in ruil voor zijn domein(en).
A
advies geven
B
voor voedsel zorgen voor Karel en zijn leger en hof
C
vechten in het leger van Karel
D
Rondreizen om Karel zijn koninkrijk te controleren
Slide 36 - Quizvraag
In de tijd van Karel de Grote waren de geleende domeinen van de leenmannen niet erfelijk. Een eeuw later werden de domeinen wel van vader op zoon doorgegeven. Waarom was het voor een koning een voordeel als zijn domeinen niet door de zonen van een leenman geërfd konden worden?
A
Als een zoon het domein erfde, was het maar afwachten of hij wel trouw zou zijn
B
Dan bleef alles in zijn bezit
C
Op die manier kon hij zijn gebied terugkrijgen als een leenman stierf
D
Het was juist helemaal geen voordeel
Slide 37 - Quizvraag
Naast leenmannen bestonden er ook achterleenmannen. Leg uit waarom het bestaan van achterleenmannen voor de koning een nadeel kon zijn.
A
Ze zwoeren niet direct trouw aan de koning maar aan hun leenman
B
Ze zwoeren direct trouw aan de koning en niet aan hun leenman
C
Achterleenmannen legden geen eed van trouw af
D
Achterleenmannen hadden geen gebied om te besturen
Slide 38 - Quizvraag
A
A-2, B-1, C-3
B
A-1, B-3, C-2
C
A-3, B-2, C-1
D
A-1, B-1, C3
Slide 39 - Quizvraag
Wat hoorde niet bij de plichten van een horige boer?
A
het betalen van pacht
B
het beschermen van de heer in tijden van oorlog
C
het blijven wonen op het domein
D
het verrichten van herendiensten
Slide 40 - Quizvraag
Op een domein kon je van positie veranderen. Sommige vrije boeren kozen ervoor horige te worden. Geef een reden waarom vrije boeren ervoor kozen een horige boer te worden.
A
Dan kon hij bescherming krijgen van de heer
B
Dan kon hij het gebied verlaten
C
Dan hoefde hij geen herendiensten te verrichten
D
Dan kon hij een eigen stukje grond bewerken
Slide 41 - Quizvraag
De bron is een tekening van een domein. Wat is GEEN voorbeeld uit de tekening waaraan je kunt zien dat het om een middeleeuws domein gaat en niet om een boerendorp van nu.
A
Er is sprake van land dat bebouwd wordt door horigen
B
Er is sprake van land van de heer.
C
Er is een vrije boer met een eigen boerderij.
D
Je ziet boerderijen
Slide 42 - Quizvraag
Wat is de juiste volgorde van hoog naar laag? 1. Bisschop 2. Priester 3. Paus
A
3, 2, 1
B
1, 2, 3
C
3, 1, 2
D
2, 1, 3
Slide 43 - Quizvraag
Wat was de belangrijkste taak van een missionaris?
A
anderen helpen met Bijbelles
B
anderen bekeren tot het christendom
C
anderen meenemen op oorlogsmissie
D
de paus met raad en daad bijstaan
Slide 44 - Quizvraag
In de vroege middeleeuwen deden missionarissen bekeringswerk in het gebied dat nu Nederland is. Wie waren twee van die missionarissen?
A
Alcuin en Einhard
B
Bonifatius en Willibrord
C
Pepijn en Lodewijk
D
Leo III en Hadrianus I
Slide 45 - Quizvraag
Koningen hielpen missionarissen bij hun bekeringswerk. Welke reden hadden ze daarvoor?
A
Door de bekering tot het christendom ontstond er eenheid in hun rijk.
B
Door de kerstening kregen ze meer onderdanen in hun rijk.
C
De missionarissen verspreidden kennis over de onderdanen in het rijk.
D
De kerk gaf de koning grote sommen geld in ruil voor hun hulp.