Oefentoets H4-Vroege middeleeuwen/Monniken en ridders

Oefentoets H 4
De Vroege Middeleeuwen/De tijd van de Monniken en de de Ridders

1 / 39
volgende
Slide 1: Tekstslide
GeschiedenisMiddelbare schoolvmbo t, havo, vwoLeerjaar 1

In deze les zitten 39 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Oefentoets H 4
De Vroege Middeleeuwen/De tijd van de Monniken en de de Ridders

Slide 1 - Tekstslide

Karel de Grote was keizer van het Frankische Rijk. Hij wilde op een Romeinse keizer lijken. Bekijk de bron en lees de tekst. Hoe zie je op de munt NIET dat Karel de Grote op een Romeinse keizer wil lijken?
A
Hij liet zich afbeelden met een lauwerkrans om zijn hoofd
B
Hij droeg Romeinse kleding op de munt
C
Karel was een Romeinse naam
D
Hij noemde zich op munten: 'keizer'

Slide 2 - Quizvraag

Karel de Grote was keizer in de 9e eeuw. Deze liep van het jaar.......tot.......
A
900-1000
B
800-900
C
700-800
D
900-1000

Slide 3 - Quizvraag

De tijd van monniken en ridders loopt van ...............tot....................
A
400-500
B
500-1000
C
0-500
D
500-1500

Slide 4 - Quizvraag

Wat gebeurde er NIET tijdens het verval van het West-Romeinse Rijk?
A
minder handel
B
Romeinse wegen raakten in verval
C
De onveiligheid nam toe
D
Er ontstonden meer steden

Slide 5 - Quizvraag

Wat is ook wel een andere benaming voor de tijd van monniken en ridders?
A
De hoge middeleeuwen
B
De late middeleeuwen
C
De vroege middeleeuwen
D
De eerste middeleeuwen

Slide 6 - Quizvraag

Hiernaast zie je een domein. Wie was de baas van een domein?
A
Een horige
B
Een vrije boer
C
Een landheer
D
de burgemeester

Slide 7 - Quizvraag

Deze middeleeuwse kalender laat zien wanneer welk werk op het land moest worden gedaan. Welk begrip past hier het beste bij?
A
Domein
B
Herendiensten
C
Horige
D
Werkzaamheden

Slide 8 - Quizvraag

Welk begrip past goed bij: Boer die geen eigen grond had, maar die moest werken op het land van de heer en die de grond van de heer niet mocht verlaten zonder zijn toestemming.
A
Vrije boer
B
Horige
C
Slaaf
D
Domeinboer

Slide 9 - Quizvraag

Wat was de taak van de heer van een domein?
A
Belasting betalen aan de kerk
B
Zorgen dat de horigen goede christenen waren
C
Een deel van de oogst verdelen onder de horigen
D
De horigen beschermen

Slide 10 - Quizvraag

Lees en bekijk de bron. Wat beloofde een leenman en wat kreeg hij daarvoor terug?
A
Hij beloofde trouw te zijn aan de koning. In ruil daarvoor kreeg hij een stuk land in leen.
B
Hij beloofde belasting te betalen. In ruil daarvoor kreeg hij bescherming.
C
Hij beloofde christen te worden, in ruil daarvoor kreeg hij geld.
D
Hij beloofde te werken op het land van de koning. In ruil daarvoor kreeg hij bescherming.

Slide 11 - Quizvraag

Karel de Grote regeerde over......
A
heel Europa
B
bijna heel West-Europa
C
bijna heel Oost-Europa
D
Europa en het Midden-Oosten

Slide 12 - Quizvraag

Bekijk de bron. Waar hoort een graaf of hertog bij?
A
Leenheer
B
Leenman
C
Horigen
D
Geen van allen

Slide 13 - Quizvraag

Bekijk de bron. Waar hoort de paus bij?
A
Leenheer
B
Leenman
C
Achterleenman
D
Geen van allen

Slide 14 - Quizvraag

Welke zin over het leenstelsel is NIET juist?
A
Leenmannen bestuurden het land van Karel de Grote
B
Leenmannen legden een eed van trouw af
C
Leenmannen kregen een salaris van Karel de Grote
D
Op een leen werkten horigen op het land

Slide 15 - Quizvraag

Bron: Een brief van Karel de Grote aan zijn leenman Fulrad. Welke conclusie kan je trekken uit deze bron?
A
Leenmannen hoefden niet te vechten voor Karel
B
Leenmannen hoefden niet zelf voor hun uitrusting (wapens) te zorgen
C
Leenmannen mochten geen dorpen plunderen
D
Leenmannen hoefden niet zelf voor hun voedsel te zorgen voor onderweg

Slide 16 - Quizvraag

Bekijk de bron. Waar hoort Karel de Grote bij?
A
Leenheer
B
Achterleenman
C
Leenman
D
Horigen

Slide 17 - Quizvraag

Wat is de juiste volgorde van hoog naar laag?
1. Achterleenman
2. Leenman
3. Horige
4. Leenheer
5. Vrije boer

A
2, 4, 1, 5, 3
B
4, 1, 2, 5, 3
C
4, 2, 1, 5, 3
D
2, 1, 4, 3, 5

Slide 18 - Quizvraag

Welke bewering is juist?
A
Leenmannen bestuurden het gebied van de koning in ruil voor wapens
B
De koning beloonde leenmannen vaak met geld omdat hij te weinig land had
C
De leenheer was de trouwe dienaar van de leenman en hielp hem bij het bestuur
D
Aanvoerders van soldaten kregen als beloning voor hun inzet vaak een stukje grond in leen

Slide 19 - Quizvraag

Welke zin hoort bij 'vrije boeren'?
A
Zij mochten het domein niet verlaten zonder toestemming.
B
Als er gevaar was hadden ze recht op bescherming van de heer
C
Ze hoefden geen deel van de oogst aan de heer te betalen
D
Ze hadden een eigen stuk land

Slide 20 - Quizvraag

Welk beroep heeft Alwin?
A
Slager
B
Bakker
C
Boer
D
Verkoper

Slide 21 - Quizvraag

Wat was de taak van de geestelijkheid in de vroege middeleeuwen?
A
bidden voor de andere standen
B
vechten voor de andere standen
C
zorgen voor voedsel voor de andere standen
D
vechten om het geloof te verspreiden

Slide 22 - Quizvraag

Waarom was het belangrijk voor Karel de Grote dat hij juist in Rome tot keizer werd gekroond?
A
Hij wilde gezien worden als de opvolger van de keizers van het Romeinse Rijk.
B
Karel de Grote wilde voorkomen dat de Byzantijnse keizer ook keizer van Rome wilde worden.
C
Karel de Grote wilde zich in Rome bekeren tot het christendom en zich daar laten dopen.
D
Hij wilde laten zien dat hij meer macht had dan de paus

Slide 23 - Quizvraag

Lees de bron. Stel, je onderzoekt de Saksische oorlog. Is de geschiedschrijving van Einhard een betrouwbare bron?
A
Ja, hij was ooggetuige
B
Ja, het zijn de feiten
C
Nee, hij werkte voor Karel en kan daarom te positief schrijven over hem
D
Ja, hij werkte voor Karel dus weet hij hoe het zat want hij was erbij

Slide 24 - Quizvraag

Wat is GEEN voorbeeld van wat een leenman moest doen in ruil voor zijn domein(en).
A
advies geven
B
voor voedsel zorgen voor Karel en zijn leger en hof
C
vechten in het leger van Karel
D
Rondreizen om Karel zijn koninkrijk te controleren

Slide 25 - Quizvraag

Naast leenmannen bestonden er ook achterleenmannen. Leg uit waarom het bestaan van achterleenmannen voor de koning een nadeel kon zijn.
A
Ze zwoeren niet direct trouw aan de koning maar aan hun leenman
B
Ze zwoeren direct trouw aan de koning en niet aan hun leenman
C
Achterleenmannen legden geen eed van trouw af
D
Achterleenmannen hadden geen gebied om te besturen

Slide 26 - Quizvraag


A
A-2, B-1, C-3
B
A-1, B-3, C-2
C
A-3, B-2, C-1
D
A-1, B-1, C3

Slide 27 - Quizvraag

Op een domein kon je van positie veranderen. Sommige vrije boeren kozen ervoor horige te worden. Geef een reden waarom vrije boeren ervoor kozen een horige boer te worden.
A
Dan kon hij bescherming krijgen van de heer
B
Dan kon hij het gebied verlaten
C
Dan hoefde hij geen herendiensten te verrichten
D
Dan kon hij een eigen stukje grond bewerken

Slide 28 - Quizvraag

Wat hoorde niet bij de plichten van een horige boer?
A
het betalen van pacht
B
het beschermen van de heer in tijden van oorlog
C
het blijven wonen op het domein
D
het verrichten van herendiensten

Slide 29 - Quizvraag

Wat is de juiste volgorde van hoog naar laag?
1. Bisschop
2. Priester
3. Paus

A
3, 2, 1
B
1, 2, 3
C
3, 1, 2
D
2, 1, 3

Slide 30 - Quizvraag

Wat was de belangrijkste taak van een missionaris?
A
anderen helpen met Bijbelles
B
anderen bekeren tot het christendom
C
anderen meenemen op oorlogsmissie
D
de paus met raad en daad bijstaan

Slide 31 - Quizvraag

In de vroege middeleeuwen deden missionarissen bekeringswerk in het gebied dat nu Nederland is. Wie waren twee van die missionarissen?
A
Alcuin en Einhard
B
Bonifatius en Willibrord
C
Pepijn en Lodewijk
D
Leo III en Hadrianus I

Slide 32 - Quizvraag

De bron is een tekening van een domein. Wat is GEEN voorbeeld uit de tekening waaraan je kunt zien dat het om een middeleeuws domein gaat en niet om een boerendorp van nu.
A
Er is sprake van land dat bebouwd wordt door horigen
B
Er is sprake van land van de heer.
C
Er is een vrije boer met een eigen boerderij.
D
Je ziet boerderijen

Slide 33 - Quizvraag

Koningen hielpen missionarissen bij hun bekeringswerk. Welke reden hadden ze daarvoor?
A
Door de bekering tot het christendom ontstond er eenheid in hun rijk.
B
Door de kerstening kregen ze meer onderdanen in hun rijk.
C
De missionarissen verspreidden kennis over de onderdanen in het rijk.
D
De kerk gaf de koning grote sommen geld in ruil voor hun hulp.

Slide 34 - Quizvraag

Met welke gebeurtenis begint de islamitische jaartelling?
A
met de geboorte van de profeet Mohammed
B
met de vlucht van Mohammed van Mekka naar Medina
C
met het overlijden van de profeet Mohammed
D
met het opschrijven van de woorden van de profeet Mohammed

Slide 35 - Quizvraag

Welke bewering over de islam is juist?
A
De opmars van de islam in Europa werd door Karel de Grote in 800 gestopt.
B
De moslims waren in veroverde gebieden tolerant naar andersgelovigen.
C
De wetenschap was in christelijk Europa veel verder dan in de islamitische wereld.
D
De islam is geen monotheïstische godsdienst terwijl het christendom en jodendom dat wel zijn.

Slide 36 - Quizvraag

Waar is de islam ontstaan?
A
in de stad Mekka op het Arabisch schiereiland
B
in de stad Jeruzalem in het huidige Israël
C
in de stad Constantinopel in het huidige Turkije
D
in de stad Persepolis in het huidige Iran

Slide 37 - Quizvraag

Met welk jaar begint de islamitische jaartelling?
A
570
B
612
C
670
D
622

Slide 38 - Quizvraag

KLAAR!!

Alles goed ingevuld? 


Lever nu de toets in en wacht in stilte tot je weg mag

Slide 39 - Tekstslide