Hoofdstuk 4.7 A Grammatica

• Nederlands
• Middelbare school
• vmbo t
• Leerjaar 2

Welkom

Tas op de grond en telefoon weg

Pak je boeken, schrift en pen

Leg je huiswerk klaar

Lezen

lesopbouw

• wat weet je al?
• doel: aanwijzend voornaamwoord en vragend voornaamwoord
• filmpje
• uitleg
• zelfstandig werken
• afsluiting

Wat weet je al van het aanwijzend voornaamwoord en vragend voornaamwoord?

Doel

Aan het eind van de les ken je de woordsoorten:

• aanwijzend voornaamwoord
• vragend voornaamwoord

aanwijzend voornaamwoord

• Met een aanwijzend voornaamwoord (av) kunt hiermee iets of iemand aanwijzen.
• Je gebruikt het meestal bijvoeglijk. Het staat dan voor een zelfstandig naamwoord. Dit proefwerk, dat opstel, deze vrouw, die scholen.
• Dit, dat, die en deze kun je ook zelfstandig gebruiken. Er staat dan geen zelfstandig naamwoord achter. Het wijst terug naar iets wat eerder genoemd is. 

1. Dat was leuk!

2. Mooie sneakers, die wil ik ook!

Welke aanwijzende voornaamwoorden zijn er?

vragend voornaamwoord

Met een vragend voornaamwoord (vrv) vraag je naar een persoon of een ding.

Wie is dat? Wat is er gebeurd? Welke landen horen bij Europa?

Er zijn vier vragende voornaamwoorden: wie, wat, welk(e), en wat voor (een).

Welk(e) en wat voor (een) horen meestal bij een zelfstandig naamwoord.

Ik ben benieuwd welke artiest jij goed vindt.

Wat voor (een) pizza wil je?

Noem de vier vragende voornaamwoorden.

vragend voornaamwoord (vrv)
Wie wil graag minder kleding kopen de komende tijd?

1. wil
2. de komende tijd
3. wil kopen
4. Wie

vragend voornaamwoord (vrv)
Wat kun je daar lenen voor een vast bedrag per maand?

1. Wat
2. per maand
3. vast bedrag
4. voor

zelfstandig werken

                                                hoofdstuk 4.7                                               

                                                                                     

opdracht 3, 4, 6, 7, 8

Klaar? Maak opdracht 10 als extra

Afsluiting

Exitticket

Schrijf het voltooid deelwoord en bijvoegelijk naamwoord op:

1. Wij zijn samen naar het (breed) ....................... strand (fietsen) .......................
2. Ik ben mijn (zilver) ......................... kettinkje verloren.
3. Justin heeft de buurt (verkennen) .............................