Week 3 - Grammatica

Lezen
Hoofdstuk 3
Week 3
Grammatica
1 / 18
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

In deze les zitten 18 slides, met tekstslides en 2 videos.

time-iconLesduur is: 20 min

Onderdelen in deze les

Lezen
Hoofdstuk 3
Week 3
Grammatica

Slide 1 - Tekstslide


Weekplanning voor week 3
  • We gaan deze week niet aan de slag met nieuwe stof, maar je gaat herhalen en oefenen met de zinsdelen die je al kent. 
  • Bekijk de filmpjes over de pv, ow, wg en lv. 
  • Oefen minimaal een half uur per dag met de zinsdelen op verschillende websites. Links naar de pagina's vind je verderop in deze les. 

Slide 2 - Tekstslide

Theorie - Grammatica
Persoonsvorm
Verander de zin van tijd of getal. De persoonsvorm in de zin verandert. 
De persoonsvorm is altijd een werkwoord en staat meestal op de eerste of tweede plaats in de zin. Zet een streep onder de persoonsvorm.

De nieuwe leerling zegt zijn naam. 
De nieuwe leerlingen zeggen ...
De nieuwe leerling zei ...

Slide 3 - Tekstslide

Theorie - Grammatica
Zinsdelen
Om te bepalen uit hoeveel zinsdelen een zin bestaat, doe je de zinsdeelproef. In stappen: de persoonsvorm is altijd één zinsdeel, alles voor de persoonsvorm is één zinsdeel en daarna ga je husselen.
Voorbeeld: 
| De kat | krabt | de krullen van de trap. De krullen krabt de kat van de trap. Van de trap krabt de kat de krullen. Dus: 
| De kat | krabt | de krullen | van de trap.|

Slide 4 - Tekstslide

Theorie - Grammatica
Onderwerp
Het onderwerp zegt wie of wat de handeling uitvoert in de zin. Het is de hoofdrolspeler. Het onderwerp staat meestal naast de persoonsvorm. 
Je vindt  de onderwerp op de volgende twee manieren:
1. Wie / wat + pv? 
2. Verander de zin van getal. Persoonsvorm en onderwerp veranderen.

Slide 5 - Tekstslide

Theorie - Grammatica
Werkwoordelijk gezegde
Het werkwoordelijk gezegde bestaat uit alle werkwoorden in de zin. 
Let op bij splitsbare werkwoorden: beide delen horen bij het werkwoordelijk gezegde. Hij belt zijn moeder op
Let ook op bij de woorden te en aan het. Deze woordjes horen ook bij het werkwoordelijk gezegde als ze voor het hele werkwoord (infinitief) staan. 
Hij is zijn huiswerk aan het maken. Hij zit zijn huiswerk te maken

Slide 6 - Tekstslide

Theorie - Grammatica
Lijdend voorwerp
Het onderwerp doet iets met het lijdend voorwerp. Het lijdend voorwerp heeft de bijrol in de zin. Je vindt het lijdend voorwerp door de volgende vraag te stellen: wat/wie + pv + ow + wg? 
Hij zit zijn huiswerk te maken. 
Wat zit hij te maken?
Antwoord: zijn huiswerk. Dit is dus het lijdend voorwerp. 

Slide 7 - Tekstslide

Theorie - Grammatica
Bekijk op de volgende pagina's filmpjes over de zinsdelen. 

Slide 8 - Tekstslide

Slide 9 - Video

Slide 10 - Video

Theorie
Naamwoordelijk gezegde
Stap 1: zoek alle werkwoorden in de zin
Stap 2: is het belangrijkste werkwoord (het ww achteraan) een koppelwerkwoord (zijn, worden of blijven)? Dan heb je een naamwoordelijk gezegde. 
Stap 3: het naamwoordelijk gezegde bestaat uit twee delen: alle werkwoorden en een naamwoord (dat iets zegt over het onderwerp). Alle werkwoorden zijn ng. 
Je stelt de vraag: wat + ow + ww? Dan vind je het naamwoord. Ook dat is ng. 

Slide 11 - Tekstslide

Theorie
Naamwoordelijk gezegde
Voorbeeld: 

Hij blijft een rare jongen. 
Blijft is het werkwoord en dit is een koppelwerkwoord. Dus naamwoordelijk gezegde. Het onderwerp is 'hij'. Wat blijft hij? Een rare jongen. Je ontleedt de zin zo:
 o      ng                ng
Hij | blijft | een rare jongen.

Slide 12 - Tekstslide

Slide 13 - Tekstslide

Hieronder vind je verschillende links naar sites waar je kunt oefenen. Oefen zo vaak mogelijk, maar minimaal een half uurtje per dag!

Slide 14 - Tekstslide

Slide 15 - Link

Slide 16 - Link

Slide 17 - Link

Slide 18 - Link