In deze les zitten 13 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.
Onderdelen in deze les
4GT H3 oefenen
Slide 1 - Tekstslide
Noem de 4 productiefactoren
Slide 2 - Open vraag
Vul de 4 productiefactoren voor een meubelfabriek in.
Slide 3 - Open vraag
Wat is het verschil tussen vaste en variabele kosten?
Slide 4 - Open vraag
Wat is het verschil tussen afschrijven en investeren?
Slide 5 - Open vraag
In een maand wast een glazenwasser op 520 adressen de ramen. De vaste kosten van deze glazenwassersbedrijf bedragen € 900 per maand. De variabele kosten zijn € 0,60 per adres. Bereken de kostprijs van het ramenwassen per adres.
Slide 6 - Open vraag
Een elektronicawinkel koopt oordoppen in voor € 120 per stuk. De winkel rekent een brutowinstmarge van 40%. De btw op de oordoppen is 21%. Bereken de consumentenprijs van een paar oordoppen.
Slide 7 - Open vraag
Waar zie je voorbeelden van bedrijfskosten staan?
A
afschrijvingskosten, btw en verzekeringen
B
btw, energiekosten en loon
C
huur, loon en promotiekosten
D
inkoopwaarde, huur en reclamekosten
Slide 8 - Quizvraag
Erkin en Jiacheng zijn eigenaren van een ICT bedrijf. Uit de administratie hebben ze onderstaande financiële gegevens gehaald. Omzet 1.100.000 euro, inkoopwaarde 500.000 euro en bedrijfskosten 400.000 euro. Bereken hoeveel de nettowinst is in procenten van de omzet.
Slide 9 - Open vraag
Juliun is eigenaar van een kleine wolfabriek. Hij heeft vijf werknemers die allemaal vijf dagen per week werken. De vijf werknemers van Juliun maken nu 620 wollen dekbedden per vier weken. Juliun wil weten hoeveel dekbedden er per werknemer worden gemaakt. Bereken de arbeidsproductiviteit per werknemer per dag.
Slide 10 - Open vraag
Leg uit wat er met productiecapaciteit van een bedrijf wordt bedoeld?
Slide 11 - Open vraag
Hoe noem je een marktvorm met maar één aanbieder?
A
Oligopolie
B
Monopolie
C
Volkomen concurrentie
D
Monopolistische concurrentie
Slide 12 - Quizvraag
Wat is een kartel? En welk bedrijf onderzoekt of er sprake is van kartel en kan een boete geven?