enkelvou en meervoud

Vandaag herhalen we:
hoofdstuk 4
woorden en grammatica (enkelvoud-meervoud en possesief pronomen)
hoofdstuk 5
Woorden en grammatica (pronomen als object)
1 / 39
volgende
Slide 1: Tekstslide
NT2Middelbare schoolvwoLeerjaar 6

In deze les zitten 39 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Vandaag herhalen we:
hoofdstuk 4
woorden en grammatica (enkelvoud-meervoud en possesief pronomen)
hoofdstuk 5
Woorden en grammatica (pronomen als object)

Slide 1 - Tekstslide

heel erg = ........................
A
daarom
B
beneden
C
hartstikke
D
rustig

Slide 2 - Quizvraag


A
De keuken
B
De slaapkamer
C
De woonkamer
D
De eetkamer

Slide 3 - Quizvraag

Wat is jouw .....................? Ik ben 37 jaar.
A
woning
B
aantal
C
vanaf
D
leeftijd

Slide 4 - Quizvraag

Simon ................... zijn lunch met Jacob. Simon geeft de helft aan Jacob.
A
deelt
B
erg
C
reageert
D
verkeerd

Slide 5 - Quizvraag

niet goed = ...................
A
helaas
B
licht
C
prima
D
verkeerd

Slide 6 - Quizvraag

Heeft u een ......................? = Kunt u even wachten?
A
eigen
B
ruim
C
moment
D
rustig

Slide 7 - Quizvraag

Dana ligt te slapen. Ze ..................... niet als ik haar roep.
A
spijt
B
reageert
C
beetje
D
past in

Slide 8 - Quizvraag

Ik verdien € 21.00 per maand = € 21.00 is mijn .....................
A
salaris
B
kamer
C
huur
D
aantal

Slide 9 - Quizvraag


A
de verdieping
B
het balkon
C
de tuin
D
de werkkamer

Slide 10 - Quizvraag

Wil je de cursus Engels doen? Dan kan je je nu ............................
A
inschrijf
B
schrijf in
C
inschrijfen
D
inschrijven

Slide 11 - Quizvraag

Nina en David hebben een nieuw huis. Ze gaan in oktober ......................
A
het dorp
B
zonder
C
verhuizen
D
helpen

Slide 12 - Quizvraag

Mijn moeder wil ons nieuwe huis zien. Ze .................. zondag ..................
A
komt, langs
B
langs, komt
C
komen, langs
D
langs, komen

Slide 13 - Quizvraag



Enkelvoud en meervoud

Slide 14 - Tekstslide

Wat is het meervoud van TUIN

Slide 15 - Open vraag

Wat is het meervoud van MEISJE

Slide 16 - Open vraag

Wat is het meervoud van FAMILIE

Slide 17 - Open vraag

Wat is het meervoud van WINKEL

Slide 18 - Open vraag

Wat is het meervoud van APPARTEMENT

Slide 19 - Open vraag

Wat is het meervoud van KAMER

Slide 20 - Open vraag

Wat is het meervoud van VILLA

Slide 21 - Open vraag

Wat is het meervoud van MINUUT

Slide 22 - Open vraag

Wat is het meervoud van CURSUS

Slide 23 - Open vraag

Wat is het meervoud van APPEL

Slide 24 - Open vraag

Wat is het meervoud van KILO

Slide 25 - Open vraag

Voornaamwoorden = pronomen

Ik heb een auto       De auto is van mij    Het is mijn auto
Jij hebt een auto     De auto is van jou    Het is jouw auto
U heeft een auto     De auto is van u       Het is uw auto
Zij heeft een auto    De auto is van haar Het is haar auto
Hij heeft een auto   De auto is van hem Het is zijn auto


Slide 26 - Tekstslide



Wij hebben een auto              De auto is van ons 
Het is onze auto/Het is ons huis
Jullie hebben een auto          De auto is van jullie 
Het is jullie auto
Zij hebben een auto                De auto is van hen 
Het is hun auto

Slide 27 - Tekstslide



De woorden van thema 5

Slide 28 - Tekstslide

Wil je eten? Nee, ik wil ...................!
A
na
B
niks
C
dezelfde
D
ver

Slide 29 - Quizvraag

Je moet bij dat kruispunt ......................
A
het zebrapad
B
hoezo
C
naartoe
D
oversteken

Slide 30 - Quizvraag

Wij moeten de ..................... dag werken.
A
richting
B
hele
C
naast
D
door

Slide 31 - Quizvraag

Bij de Hema heb je nu 10% ...................... op de handdoeken
A
feest
B
tijdens
C
korting
D
retour

Slide 32 - Quizvraag

iedere dag = .........................
A
dagelijks
B
vol
C
het voordeel
D
ver

Slide 33 - Quizvraag

De ..................... rijdt meestal onder de grond.
A
tram
B
metro
C
computer
D
links

Slide 34 - Quizvraag

De trein ...................... vandaag vanaf spoor 3A
A
vertrek
B
vertrekkt
C
vertrekt
D
vertrekken

Slide 35 - Quizvraag

Als je iedere dag met de bus gaat kan je beter een .................... nemen.
A
openbaar vervoer
B
reis
C
abbonement
D
provincie

Slide 36 - Quizvraag

Waar ga je .........................?
A
benieuwd
B
tijdens
C
ver
D
naartoe

Slide 37 - Quizvraag

Zij gaan met de boot naar het ..................
A
eiland
B
parkeren
C
saldo
D
wijzen

Slide 38 - Quizvraag

................. jullie ................. naar het strand?
A
Mee, gaan
B
Gaan, mee
C
Meegaan, met
D
Met, meegaan

Slide 39 - Quizvraag