VWO 1 h.7.1 grammatica woordsoorten pers.vnw, bez.vnw

1 / 15
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

In deze les zitten 15 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 15 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide


woordenschat
7.1 Taalverzorging
grammatica woordsoorten

Slide 2 - Tekstslide

leerdoelen

  • je kennis van de woordsoorten vergroten;
  • oefenen met de woordsoorten lw, znw, bnw en vz. en
  • de nieuwe woordsoorten: 
     het persoonlijk voornaamwoord en het 
     bezittelijk voornaamwoord.

Slide 3 - Tekstslide

Wat doen we deze les?

  • We herhalen van grammatica woordsoorten: het zelfstandig naamwoord, het bijvoeglijk naamwoord, de lidwoorden en het voorzetsel.

  • We bespreken van grammatica de woordsoorten:    
     het persoonlijk voornaamwoord en het bezittelijk voornaamwoord.

  • We oefenen met de verschillende woordsoorten.

Slide 4 - Tekstslide

lidwoorden (lw)

  • Er zijn drie lidwoorden - de, het, een.
  • Lidwoorden horen bij zelfstandige naamwoorden en ze kunnen bepaald of onbepaald zijn.

    de + het zijn de bepaalde lidwoorden (ze
   geven een specifiek znw aan)
    een is een onbepaald lidwoord (geen
    specifiek znw)

  • Als je een als één uitspreekt of schrijft dan is dat geen lidwoord, maar een telwoord!

      


zelfstandig naamwoord (znw)

  • je kunt er een lidwoord (de, het, een) voor zetten.
   
  • een znw heeft vaak een enkelvoudvorm en een meervoudsvorm.
  
  • je kunt vaak een verkleinwoord maken van een znw.
     
  • Aardrijkskundige namen en eigennamen zijn ook znw.
     



Slide 5 - Tekstslide

bijvoeglijk naamwoord (bnw)

  • Vaak staat een bijvoeglijk naamwoord voor een zelfstandig naamwoord en zegt er wat van.
  • Een bnw kan ook achter een znw staan. 
  • Een bnw kan een korte en lange vorm hebben.
  • Je kunt de trappen van vergelijking toepassen 
  • Je hebt ook stoffelijk bijvoeglijk 
     naamwoorden.
     Deze bnw hebben maar één vorm. 




Voorzetsel (vz)

  • Een voorzetsel is een woord dat een plaats, tijd, middel, richting, oorzaak of reden aangeeft.
  • Een voorzetsel komt nooit los in de zin voor. Het is altijd een onderdeel van een zinsdeel.
  • Meestal staat een voorzetsel aan het begin van een zinsdeel.
  • Een voorzetsel kan ook aan het eind van een zinsdeel staan.
  • Delen van een scheidbaar samengestelde werkwoord zijn GEEN voorzetsels.



Slide 6 - Tekstslide


Op een spiekbriefje kijkt zij tijdens de toets het juiste antwoord af.
 
verdeel bovenstaande zin in zinsdelen en zet streepjes tussen de zinsdelen.

Slide 7 - Open vraag


Op een spiekbriefje kijkt zij tijdens de toets het juiste antwoord af.
 
Noteer de voorzetsels die in bovenstaande zin staan

Slide 8 - Open vraag

voorzetsel
middel
voorzetsel
oorzaak
voorzetsel
plaats
voorzetsel
richting
voorzetsel
reden
voorzetsel
tijd
De kat loopt altijd straal langs mij heen. 
De visite zal er omstreeks twee uur zijn.
De laatste kilometers van de reis legt de man te voet af.
Door mijn lekke band kwam ik te laat.
Hij gaat vroeg slapen om morgen goed uitgerust te zijn.

Slide 9 - Sleepvraag

Slide 10 - Tekstslide

Let op:

Het kan een persoonlijk voornaamwoord zijn, maar ook een lidwoord.
Het is een persoonlijk voornaamwoord als het een apart zinsdeel is.
Het is een lidwoord als het een deel van een zinsdeel is.

VOORBEELD

Het is opgeknapt.             Het / is opgeknapt/ Het = pers. voornaamwoord

Het weer is opgeknapt.    Het weer / is opgeknapt/     Het = lidwoord









Slide 11 - Tekstslide

Bezittelijk voornaamwoord (bez. vnw)

  • Een bezittelijk voornaamwoord geeft een bezit aan.
  • Het kan bijvoeglijk of zelfstandig in een zin voorkomen. 
  • Als het zelfstandig wordt gebruikt, staat er een lidwoord voor.


VOORBEELD

Wil je haar boeken lenen? Je kunt beter de mijne lenen.
        bijvoeglijk                                           zelfstandig

Slide 12 - Tekstslide

Slide 13 - Tekstslide

Let op:

Je moet jouw fiets verplaatsen. (jouw = bezittelijk voornaamwoord)

Deze fiets is van jou. (jou = persoonlijk voornaamwoord)



Slide 14 - Tekstslide

Maak de opdrachten van h.7.1 
persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord


a. (Op niveau online) persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord.

b. boek (blz. 11, 12 en 13).

Slide 15 - Tekstslide