Doel van de les: Je weet welke zinsdelen er dit jaar aanbod komen.
Luuk
Engels
Uitleg PTA > toetsen + toetsvorm
Uitleg grammatica, zinsdelen
Oefenen via Numo.nl > grammatica > klaar spelling
Slide 13 - Tekstslide
Wat weten jullie nog van grammatica?
Slide 14 - Woordweb
Lesdoelen
Ik kan de persoonsvorm aanwijzen in een zin;
Ik kan een zin in zinsdelen verdelen;
Ik kan het werkwoordelijk gezegde benoemen in een zin;
Ik kan het onderwerp benoemen in een zin;
Ik kan het lijdend voorwerp benoemen in een zin;
Ik kan het meewerkend voorwerp benoemen in een zin;
Ik kan de bijwoordelijke bepaling benoemen in een zin.
Slide 15 - Tekstslide
Persoonsvorm in enkelvoudige zin
Maak de zin vragend.
Het werkwoord dat vooraan komt te staan, is de persoonsvorm.
De persoonsvorm is altijd een werkwoord.
Het werkwoordis = altijd persoonsvorm ;-)
Slide 16 - Tekstslide
Wat is de persoonsvorm van de volgende zin? De wandelaars hebben voldoende rust genomen.
A
De wandelaars
B
hebben
C
voldoende rust
D
genomen
Slide 17 - Quizvraag
Wat is de persoonsvorm? Jip en Janneke spelen verstoppertje op straat.
A
Jip en Janneke
B
verstoppertje
C
op straat
D
spelen
Slide 18 - Quizvraag
GRAMMATICA ZINSDELEN
zinsdelen
Een zin kun je in verschillende stukjes verdelen. Deze stukjes noemen we zinsdelen. Een persoonsvorm is zo'n zinsdeel.
Slide 19 - Tekstslide
Wat zijn zinsdelen?
A
Stukjes van een zin
B
stukjes van een woord
C
één woord
Slide 20 - Quizvraag
Het onderwerp
Het onderwerp vind je door te vragen:
Wie/wat + WG + er?
Voorbeeld
Hebben/ zij /de honden/ alleen in huis /gelaten?
PV (wg) wg
Wie hebben er gelaten?
Slide 21 - Tekstslide
Korte en lange onderwerpen
Zin met een kort onderwerp:
Peter| koopt | een nieuwe laptop voor zijn vader.
Zin met een lang onderwerp:
De dikke grizzlybeer die uit de prullenbak staat te eten | kijkt | naar mij.
Slide 22 - Tekstslide
Wat is het onderwerp?
Marina legt het onderwerp uit.
A
Marina
B
legt
C
het onderwerp
D
uit
Slide 23 - Quizvraag
Wat is het onderwerp?
Ik leer het onderwerp te vinden.
A
Ik
B
leer
C
het onderwerp
D
vinden
Slide 24 - Quizvraag
Wat is het onderwerp? Als onderwerp kozen ze pooldieren.
A
Onderwerp
B
Pooldieren
C
Kozen
D
Ze
Slide 25 - Quizvraag
Jou / jouw
Wanneer gebruik je jou en wanneer gebruik je jouw?
Schrijf dit in stilte op
Slide 26 - Tekstslide
Slide 27 - Video
In eigen woorden
- Schrijf in eigen woorden op wat het verschil is tussen een persoonlijk voornaamwoord en een bezittelijk voornaamwoord.
- Maak de volgende zinnen af: 1. Kunt u .................................................................................? 2. Is dit jouw ...........................................................................?
Slide 28 - Tekstslide
Jou / u / mij --> persoonlijk voornaamwoord, verwijst naar een persoon Je kunt het vaak vervangen door een naam
Jouw / uw / mijn--> bezittelijk voornaamwoord, ze geven een BEZIT aan. (vaak staat er een zelfstandig naamwoord achter)