In je schrift: schrijf het woord met voorvoegsel op.
1. Ik
beleef het leuke verhaal
nog een keer. (her-)
2. Wat ik in de vakantie ga doen is niet bekend. (on-)
3. De schilder is helemaal niet tevreden. (on-)
4. Op 4 mei denken wij opnieuw aan de oorlog. (her-)
5. Een luipaard is een dier met stippen. (ge-)
6. Het boek is niet leuk, het wordt opnieuw geschreven. (her-)
7. Een zebra is een dier met strepen. (ge-)
8. Ik versta je niet, je praat niet duidelijk. (on-)