Klas 3 herhalen unité 2

3HV
oefenen unité 2
1 / 34
volgende
Slide 1: Tekstslide
FransMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2-4

In deze les zitten 34 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

3HV
oefenen unité 2

Slide 1 - Tekstslide

En français
In het Frans gebruiken we vier aanwijzende voornaamwoorden: 

Mannelijk enkelvoud
ce
Vrouwelijk enkelvoud
cette
Mannelijk klinker / h
cet
Meervoud
ces

Slide 2 - Tekstslide

Welke aanwijzend voornaamwoord moet je gebruiken in het Frans als het woord is... 
mannelijk enkelvoud
vrouwelijk enkelvoud
Meervoud 
Ce
Cette 
Ces
Cet

Slide 3 - Sleepvraag

Wat is een aanwijzend voornaamwoord?
A
ik, jij, hij, zij, men, wij, jullie, u, zij
B
mijn, jouw, zijn, haar, jullie, hun
C
die, dit, dat, deze
D
een, twee, drie, vier, vijf

Slide 4 - Quizvraag

Aanwijzend voornaamwoord:
_______ homme
A
ce
B
cette
C
ces
D
cet

Slide 5 - Quizvraag

Welk aanwijzend voornaamwoord?
________ filles
A
Ce
B
Ces
C
Cette
D
Cet

Slide 6 - Quizvraag

Sleep het aanwijzend voornaamwoord naar het juiste vakje
Mannelijke woorden
Mannelijke woorden met een klinker of stomme h
Vrouwelijke woorden
Alle woorden in het meervoud
Ces
Cet
Ce
Cette

Slide 7 - Sleepvraag

Dichtbij / ver weg 
Met -ci of -là achter het zelfstandig naamwoord kun je benadrukken of iets dichtbij of ver weg is.

-ci:
J’y vais cette année-ci. Ik ga er dit jaar heen.
Ces jours-ci je me sens bien. Ik voel me goed deze dagen.
-là:
Tu prends ce livre-ci ou ce livre-là? Neem jij dit boek of dat boek?
Elle connaît ces garçons-là? Kent zij die jongens?


Slide 8 - Tekstslide

Zelfstandig gebruikt 
m
v
ev
celui
celle
mv
ceux
celles

Slide 9 - Tekstslide

Par exemple
C’est le vélo de mon frère. Dat is de fiets van mijn broer.
C’est celui de mon frère. Dat is die van mijn broer.

Je vois la femme que j’aime. Ik zie de vrouw van wie ik houd.
Je vois celle que j’aime. Ik zie degene van wie ik houd.

Quelles pommes veux-tu? Welke appels wil jij?
Celles-ci ou celles-là? Deze of die?





Slide 10 - Tekstslide

3. ... chocolat-... est aussi bon que ... chocolat-...? (déze, díe)

Slide 11 - Open vraag

6. Tu préfères quel gâteau? ... de ta mère? (die)

Slide 12 - Open vraag

Slide 13 - Tekstslide

Tu préfères ce film?
A
Oui, je préfère celui-ci
B
Oui, je préfère celle-ci

Slide 14 - Quizvraag

Tu aimes cet enfant?
A
Oui, j'aime celles-ci
B
Oui, j'aime ceux-ci
C
Oui, j'aime celui-ci

Slide 15 - Quizvraag

Merci et au revoir!😃🙋🏼‍♀️

Slide 16 - Tekstslide

le superlatif

Slide 17 - Tekstslide

De overtreffende trap (le superlatif)
De overtreffende trap wordt gevormd door le plus, la plus of les plus vóór het bijvoeglijke naamwoord te zetten

Hij is de grootste leerling - Il est le plus grand élève
Zij zijn de kleinste leerlingen - Ils sont les plus petits élèves
Marie is de aardigste -  Marie est la plus gentille

Slide 18 - Tekstslide

grand        plus grand (que)           le plus grand
gentil     plus gentil (que)             le plus gentil
maar 
            bon                meilleur                 le meilleur
mauvais               pire              le pire 
    bien                 mieux                le mieux

Slide 19 - Tekstslide

Le superlatif
De overtreffende trap

Slide 20 - Tekstslide

Le comparartif 
Le superlatif

Slide 21 - Tekstslide

Welke zin klopt?
A
Marie est le plus gentil fille
B
Marie est la plus gentille fille

Slide 22 - Quizvraag

Welke zin klopt?
A
Mon frère est est le plus petit
B
mon frère est la plus petite

Slide 23 - Quizvraag

Welke zin klopt
A
mes amis sont le meilleur
B
mes amis sont les meilleurs

Slide 24 - Quizvraag

Fais des bonnes phrases en appliquant le comparatif et le superlatif

(- calme) Ma petite soeur / être / moi
(++ calme) Je / être / de la famille

Slide 25 - Open vraag

Fais une bonne phrase et applique le superlatif

( -- gentil) Mon cousin / être / garçon / de la famille

Slide 26 - Open vraag

Les pronoms COD

Slide 27 - Tekstslide

Les pronoms COD, p. 34 

Slide 28 - Tekstslide

les pronoms personnels compléments d'objet direct -COD

oui je le connais
Oui, je les aime beaucoup
oui, elle nous appelle
il les achète.
Oui, je la vois.
Pierre achète un pantalon et un pull 
 Madame Arassi vous appelle
Tu vois cette fille?
Tu connais monsieur Oremus?
Tu aimes les chaussures rouges?

Slide 29 - Sleepvraag

expressions avec avoir
avoir soif
avoir mal
avoir faim
en avoir marre
avoir envie de 
avoir besoin de

Slide 30 - Tekstslide

Traduis:
j'en ai marre

Slide 31 - Open vraag

Traduis:
Nous avons faim

Slide 32 - Open vraag

Traduis:
Il a besoin d'un livre

Slide 33 - Open vraag

Il a faim
Tu as besoin d'eau?

Slide 34 - Sleepvraag