Leesvaardigheid Blok 5&6

boek lezen 
timer
30:00
1 / 32
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 3

In deze les zitten 32 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 120 min

Onderdelen in deze les

boek lezen 
timer
30:00

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

Dat is best handig!

Slide 3 - Tekstslide

Wat is het leesdoel van verkennend lezen?
timer
0:30
A
Je wilt de tekst begrijpen.
B
Je wilt weten of je de tekst kunt gebruiken.
C
Je zoekt een antwoord in de tekst.
D
Je wilt de tekst kennen.

Slide 4 - Quizvraag

Leerdoelen
Aan het einde van de les...

- herken je signaalwoorden en de verbanden die ze laten zien;
- heb je geoefend met wat je in eerdere blokken geleerd hebt;
- heb je verschillende soorten teksten gelezen.


Slide 5 - Tekstslide

Hoe herken je altijd een nieuwe alinea?
timer
0:30
A
De regel is niet tot aan het eind toe gevuld.
B
Er is een regel wit gelaten tussen twee alinea's.
C
De eerste regel is ingesprongen.
D
Er staat een tussenkopje boven.

Slide 6 - Quizvraag

Welk onderdeel van een tekst mist vaak bij een nieuwsbericht in de krant?
A
Inleiding
B
Slot
C
Kern

Slide 7 - Quizvraag

Waar vind je meestal NIET de kernzin van een alinea?
A
In het midden van de alinea.
B
Aan het begin van de alinea.
C
Aan het eind van de alinea.

Slide 8 - Quizvraag

Welk signaalwoord geeft een tegenstellend verband aan?
A
Echter
B
Ook
C
Bovendien
D
Daarnaast

Slide 9 - Quizvraag

Wat is het tekstdoel van een roman?
A
Informeren
B
Overtuigen
C
Activeren
D
Amuseren

Slide 10 - Quizvraag

Hoe achterhaal je het leespubliek van een tekst?
A
Je kijkt naar de woordkeus.
B
Je kijkt naar de bron.
C
Je kijkt naar het onderwerp.
D
Alle drie de antwoorden zijn goed.

Slide 11 - Quizvraag

Welk tekstdoel hoort er bij een geboortekaartje?
A
Informeren
B
Amuseren
C
Activeren
D
Overtuigen

Slide 12 - Quizvraag

Wat is geen voorbeeld van een tekst met als doel informeren?
A
Geboortekaartje
B
Nieuwsbericht
C
Handleiding
D
Leesboek

Slide 13 - Quizvraag

Waar kun je een inleiding niet aan herkennen?
A
Bestaat uit meerdere alinea's
B
Bestaat vaak uit één alinea
C
Is vaak in andere letters gedrukt
D
Staat vaak apart van de rest van de tekst

Slide 14 - Quizvraag

Waar verwijst het woord hij naar?

Joep loopt over straat. Hij gaat op bezoek bij zijn opa en oma.
A
opa en oma
B
gaat
C
over straat
D
Joep

Slide 15 - Quizvraag

Welk woord hoort niet bij de signaalwoorden van het tekstverband opsomming?
A
Ook
B
Bovendien
C
dus
D
Ten eerste

Slide 16 - Quizvraag

Wat is het signaalwoord?

Mijn moeder heeft boodschappen gedaan. Vervolgens is ze op de koffie gegaan bij haar ouders.
A
heeft
B
moeder
C
gegaan
D
vervolgens

Slide 17 - Quizvraag

Aan welke woorden kun je een slot vaak herkennen?
A
dus
B
kortom
C
daarna
D
ook

Slide 18 - Quizvraag

Hoofd- en bijzaken.
Wat is een hoofdzaak eigenlijk?
A
Hoofdzaken geven de belangrijke informatie over het onderwerp van de tekst.
B
Hoofdzaken geven minder belangrijke informatie.
C
Hoofdzaken maken de tekst iets duidelijker
D
Hoofd- en bijzaken bestaan niet.

Slide 19 - Quizvraag

Een kernzin...
A
is de belangrijkste zin van een tekst.
B
staat in elke alinea.
C
staat niet in een tekst.
D
is hetzelfde als de hoofdgedachte.

Slide 20 - Quizvraag

Dus als je 10 alinea's hebt, hoe veel kernzinnen heb je dan?
A
1
B
4
C
10
D
13

Slide 21 - Quizvraag

Proeftoets


in tweetallen

Klaar? Vraag om een correctiemodel


timer
40:00

Slide 22 - Tekstslide

Wat kan ik en weet ik al
  • Ik ken alle tekstdoelen
  • Ik weet hoe een tekst is ingedeeld
  • Ik weet op welke manieren een tekst kan worden ingeleid
  • Ik weet wat een hoofdgedachte is
  • Ik weet waar ik de kernzin in een alinea kan vinden
  • Ik weet wat een synoniem of omschrijving is
  • Ik ken verschillende tekstverbanden 
  • Bij de verschillende tekstverbanden weet ik de juiste signaalwoorden te noemen
  • Ik weet wat een argument is en hoe ik die moet geven
  • Ik weet het verschil tussen feiten en meningen (objectief en subjectief)
  • Ik weet wat verwijswoorden zijn en kan uit een zin opmaken waar het naar verwijst

Slide 23 - Tekstslide

Noem de
verschillende tekstdoelen

Slide 24 - Woordweb


Op welke manier leid je
een tekst niet in?
A
Met een vraag
B
Met het benoemen van het onderwerp
C
Met een anekdote
D
Een samenvatting geven

Slide 25 - Quizvraag

Wat is een hoofdgedachte?

Slide 26 - Open vraag

Noem de verschillende
bedoelingen van een afbeelding

Slide 27 - Woordweb

timer
0:30
Opsomming
Reden
Voorbeeld
Tegenstelling
Ten eerste
Vervolgens
omdat
Maar
Zo
ook
immers
toch
Als
echter
Bijvoorbeeld
daarom

Slide 28 - Sleepvraag

Een tekst samenvatten
Om een tekst samen te vatten, ga je op zoek naar de belangrijkste informatie, oftewel de hoofdzaken van de tekst. Deze vind je in de kernzinnen.
De rest van de alinea’s bestaat uit uitleg of voorbeelden bij de kernzin. Dat zijn de bijzaken van de tekst. Deze neem je niet op in een samenvatting.

Slide 29 - Tekstslide

Vaak staat in een samenvattingsopdracht een aantal punten die in je samenvatting moeten voorkomen. Ook staat er in de opdracht hoeveel woorden je samenvatting maximaal mag tellen.

Zo pak je deze opdracht aan:
  1. Nummer de punten uit de opdracht.
  2. Zoek de gevraagde punten een voor een in de tekst. Onderstreep de zinnen en zet het nummer van het punt in de kantlijn.
  3. Lees alle onderstreepte zinnen nog eens door.
  4. Maak van de onderstreepte zinnen een goedlopend verhaaltje. Dit doe je door zinnen in te korten of samen te voegen. Maar gebruik geen telegramstijl (zinnen zonder onderwerp of persoonsvorm), maak complete zinnen.
  5. Tel het aantal woorden. Streep woorden weg als je te veel woorden hebt of voeg nog iets toe als je samenvatting te kort is.
  6. Schrijf de samenvatting in het net.
  7. Zet het aantal woorden onder de samenvatting.

Slide 30 - Tekstslide

Slide 31 - Video

Welke informatie is mij dit uur het meest bijgebleven?

Slide 32 - Open vraag