HV2

Geslacht van de zelfstandige naamwoorden
1 / 17
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 17 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Geslacht van de zelfstandige naamwoorden

Slide 1 - Tekstslide

Wat zijn zelfstandige naamwoorden?
Waar denk je aan?

Slide 2 - Woordweb

Voor een zelfstandig naamwoord kun je een lidwoord zetten, net als in het Nederlands.
de man                       de vrouw                      het huis
der Mann                  die Frau                        das Haus


Slide 3 - Tekstslide

Mannelijk: der
  • Dieren van het mannelijke geslacht, zoals een stier (der Stier) 
  • De namen van de dagen, maanden, jaargetijden en windrichtingen 
  • Namen van automerken 
  • Woorden die eindigen op –er en –ismus 

Slide 4 - Tekstslide

Vrouwelijk: die
  • Dieren van het vrouwelijke geslacht, zoals een koe (die Kuh) 
  • Woorden die eindigen op:
-schaft             -heit        -ei         -ität
-ung                   -ion         -keit        
  • Veel (maar niet alle) woorden die einden op een –e 
  • De namen van cijfers (bijv. die Eins = de één)  

Slide 5 - Tekstslide

Onzijdig: das
  • Woorden die eindigen op –chen of –lein, verkleinwoorden
  • Woorden die eindigen op –ial
  • De kleuren 
  • Woorden die met Ge beginnen en met een –e eindigen
  • De namen van de letters (bijv. das A = de A)
  • Vaak woorden waar je in het Nederlands het voor kan zetten

Slide 6 - Tekstslide

Kies der die das
de stier:
A
die Stier
B
das Stier
C
der Stier

Slide 7 - Quizvraag

Kies der die das
de koe:
A
die Kuh
B
das Kuh
C
der Kuh

Slide 8 - Quizvraag

Kies der die das
het bed:
A
die Bett
B
das Bett
C
der Bett

Slide 9 - Quizvraag

Kies der die das
het adres
A
die Adresse
B
das Adresse
C
der Adresse

Slide 10 - Quizvraag

Kies der die das
het jaar
A
die Jahr
B
das Jahr
C
der Jahr

Slide 11 - Quizvraag

Kies der die das
de broer:
A
die Bruder
B
das Bruder
C
der Bruder

Slide 12 - Quizvraag

Kies der die das
de zus:
A
die Schwester
B
das Schwester
C
der Schwester

Slide 13 - Quizvraag

Kies der die das
het kind:
A
die Kind
B
das Kind
C
der Kind

Slide 14 - Quizvraag

Kies der die das
het cadeau:
A
die Geschenk
B
das Geschenk
C
der Geschenk

Slide 15 - Quizvraag

Kies der die das
de omgeving:
A
die Umgebung
B
das Umgebung
C
der Umgebung

Slide 16 - Quizvraag

Kies der die das
het noorden:
A
die Norden
B
das Norden
C
der Norden

Slide 17 - Quizvraag