In deze les zitten 42 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.
Lesduur is: 40 min
Onderdelen in deze les
Becokenner van het jaar VWO5
Slide 1 - Tekstslide
Het verschil tussen een NV en een BV is
A
dat de eigenaar bij een nv met zijn privévermogen verantwoordelijk is voor schulden
B
dat de aandelen bij een bv voor iedereen te koop zijn en bij een nv niet
C
dat de aandelen bij een nv voor iedereen te koop zijn en bij een bv niet
D
dat de eigenaar bij een bv met zijn privévermogen verantwoordelijk is voor schulden
Slide 2 - Quizvraag
Als je een hypotheek afsluit bij een bank, dan ben jij de ...?
A
Geldgever en hypotheekgever
B
Geldnemer en hypotheekgever
C
Geldnemer en hypotheeknemer
D
Geldgever en hypotheeknemer
Slide 3 - Quizvraag
Wat is een verschil tussen een stichting en een bv?
A
Een stichting heeft geen doel, een bv wel.
B
Het doel van een bv is meestal (maximale) winst, het doel van een stichting is niet-commercieel.
C
Een bv is geen rechtspersoon, een stichting is dat wel.
D
Een stichting is geen rechtspersoon, een bv is dat wel.
Slide 4 - Quizvraag
Heb jij liever 2% rente s.i. per kwartaal of 8% s.i. per jaar
A
2% per kwartaal
B
maakt me niet uit
C
8% per jaar
Slide 5 - Quizvraag
Welke stelling is goed of fout? I. Aandelen en obligaties zijn eigendomsbewijzen: dit betekent dat de bezitter ervan voor een deel(tje) eigenaar is van de NV. II. De waarde die op een obligatie gedrukt staat noemen we de nominale waarde.
A
Beide zijn goed
B
I is goed en II is fout
C
I is fout en II is goed
D
Beide zijn fout
Slide 6 - Quizvraag
De commerciële kostprijs is € 240,- De winstopslag is 40% van de kostprijs. Wat is de verkoopprijs?
A
€ 96,-
B
€ 140,-
C
€ 336,-
D
€ 400,-
Slide 7 - Quizvraag
Een resultatenrekening of winst & verliesrekening geeft inzicht in:
A
Ontvangsten en uitgaven
B
Opbrengsten en kosten
C
Bezittingen en vermogen
D
Exploitatie en Bedrijfsvoering
Slide 8 - Quizvraag
Bedrijf X betaalt op 1 januari de huur van €12.000 per jaar voor een jaar vooruit. Op 1 april staat er op de balans
A
nog te betalen huur: €9.000
B
nog te ontvangen huur: €9.000
C
vooruitbetaalde huur: €12.000
D
Vooruitbetaalde huur: €9.000
Slide 9 - Quizvraag
Welke balansmutaties vinden er plaats? Per kas goederen gekocht voor € 1.400.
A
Voorraad -€1.400
Kas -€1.400
B
Voorraad +€1.400
Kas -€1.400
C
Voorraad -€1.400
Crediteuren -€1.400
D
Voorraad -€1.400
Crediteuren +€1.400
Slide 10 - Quizvraag
Bedrijf X betaalt de huur van €12.000 per jaar op 31 december achteraf. Op de winst en verliesrekening van het laatste kwartaal staat:
A
Huurkosten: €3.000
B
huurkosten: €12.000
C
huuruitgaven: €12.000
D
achteraf betaalde huur:€12.000
Slide 11 - Quizvraag
Vaste activa bestaan onder andere uit:
A
Gebouw en Inventaris
B
Gebouw en Hypothecaire lening
C
Inventaris en Debiteuren
D
Voorraad goederen en Debiteuren
Slide 12 - Quizvraag
Wat is GEEN kostprijsverhogende belasting?
A
Motorrijtuigenbelasting
B
Belasting toegevoegde waarde (btw)
C
Milieuheffing
D
Invoerrechten
Slide 13 - Quizvraag
Als een bedrijf afschrijvingskosten heeft zal er iets veranderen op ...
A
de balans
B
de resultatenrekening
C
zowel de balans als de resultatenrekening
D
niets
Slide 14 - Quizvraag
Je betaalt het telefoonabonnement vooruit.
A
Kosten
B
Uitgaven
C
Kosten en uitgaven
Slide 15 - Quizvraag
Welke balansmutaties vinden er plaats? De onderneming verkoopt goederen op rekening voor € 14.200. De inkoopwaarde is € 9.400.
een ander woord voor "ontvangen leverancierskrediet":
A
debiteuren
B
crediteuren
C
uitstel van betaling
D
vooruitbetaalde bedragen
Slide 19 - Quizvraag
Je bestelt online Alexander McQueen schoenen bij de Bijenkorf voor € 500,- en betaald meteen met iDeal. De schoenen zullen over 3 dagen bezorgd worden. Is er sprake van een leverancierskrediet of afnemerskrediet. En hoort dit voor de Bijenkorf bij de activa of passiva
A
Leverancierskrediet
Activa
B
Leverancierskrediet
Passiva
C
Afnemerskrediet
Activa
D
Afnemerskrediet
Passiva
Slide 20 - Quizvraag
Er wordt een nieuwe bedrijfsauto aangeschaft voor 23.000 euro inclusief BTW. Hoeveel posten wijzigen op de balans?
A
1
B
2
C
3
D
4
Slide 21 - Quizvraag
De voorraad is een bezitting van een onderneming die op korte termijn verkocht gaat worden. Voorraden behoren daarom tot de …(1)… De voorraad wordt gewaardeerd tegen de inkoopprijs …(2)… De voorraad neemt toe met de …(3)… en neemt af met de …(4)…
1 = vlottende activa, 2 = exclusief btw, 3 = inkopen, 4 = inkoopwaarde van de omzet
C
1 = vaste activa, 2 = inclusief btw btw, 3 = inkopen, 4 = inkoopwaarde van de omzet
D
1 = vaste activa, 2 = exclusief btw, 3 = inkopen, 4 = inkoopwaarde van de omzet
Slide 22 - Quizvraag
Welke reden voor ontslag is niet terecht? Je wordt ontslagen:
A
omdat je bij een ander bedrijf solliciteert.
B
omdat je werk door een robot wordt overgenomen.
C
terwijl je nog in je proeftijd zit.
D
vanwege tegenvallende resultaten van het bedrijf.
Slide 23 - Quizvraag
Wat is het voordeel van een hypothecaire lening?
A
Het interestpercentage is lager dan bij andere leningen.
B
Men kan meer lenen dan bij andere leningen.
C
Er hoeft geen onderpand te worden gegeven.
D
De lening kan sneller worden afbetaald dan bij andere leningen.
Slide 24 - Quizvraag
Ontslag op staande voet. Welke zin is juist? 1. Als je zelf ontslag neemt, is dat ontslag op staande voet. 2. Bij ontslag op staande voet heb je recht op een uitkering. 3. Roberto zegt tegen zijn baas dat hij meer wil verdienen. Zijn baas mag hem dan op staande voet ontslaan. 4. Bij ontslag op staande voet moet een baas zich houden aan de opzegtermijn.
A
1 is juist.
B
2 is juist.
C
3 is juist.
D
Geen enkele zin is juist.
Slide 25 - Quizvraag
We eindigen waar we begonnen: bij het vergelijken van opties met aandelen. Welke stelling(en) is/zijn juist? Stelling I: Iemand die opties gekocht heeft loopt een groter risico in procenten ten opzichte van zijn/haar ingelegde geld dan iemand die uitsluitend aandelen heeft gekocht Stelling II: Iemand die opties heeft gekocht loopt een groter risico in euro's ten opzichte van zijn/haar ingelegde geld dan iemand die uitsluitend aandelen heeft gekocht
A
Stelling I is juist; Stelling II is onjuist
B
Stelling I is onjuist; Stelling II is juist
C
Stelling I en II zijn allebei onjuist
D
Stelling I en II zijn allebei juist
Slide 26 - Quizvraag
Wat is een overlopende post?
A
Een post die alleen betrekking heeft op vaste activa
B
Een post die altijd op de eindbalans staat
C
Een post die alleen op de winst- en verliesrekening staat
D
Een post die ontstaat wanneer het moment van betalen niet samenvalt met de periode waaraan de kosten worden toegekend
Slide 27 - Quizvraag
Wat is het doel van een investeringsbegroting?
A
Een overzicht maken van alle uitgaven en ontvangsten die je in een toekomstige periode moet doen
B
Zicht krijgen op wat er nodig is om de onderneming te starten en hoeveel geld daarvoor nodig is
C
Een overzicht maken van de opbrengsten en kosten in een toekomstige periode
D
Het regelen van de administratie van de onderneming
Slide 28 - Quizvraag
Bij welke rechtsvorm(en) zijn de eigenaren hoofdelijk aansprakelijk?
A
Eenmanszaak
B
VOF
C
BV
D
NV
Slide 29 - Quizvraag
Waar gaat het over in de financieringsbegroting?
A
Winst & verliesrekening
B
Activa op balans
C
Passiva op balans
D
Geld in kas en op de bank
Slide 30 - Quizvraag
Wat is een balans?
A
De balans geeft de bezittingen, schulden en eigen vermogen op een bepaald moment weer
B
De balans geeft de bezittingen, schulden en eigen vermogen over een bepaalde periode weer
C
Een balans is een overzicht van kosten en opbrengsten op een bepaald moment
D
Een balans is een overzicht van kosten en opbrengsten over een bepaalde periode
Slide 31 - Quizvraag
De huurkosten van 2022 zijn € 12.000 en worden in juli betaald. Hoe noem je de € 1.000?
A
inkomsten van januari
B
kosten van januari
C
uitgaven van januari
D
opbrengsten van januari
Slide 32 - Quizvraag
Privé storting
A
Geen invloed op EV
B
Wel invloed op EV
Slide 33 - Quizvraag
Waar staat het salaris van werknemers?
A
Balans
B
Exploitatiebegroting
C
Liquiditeitsbegroting
D
Exploitatiebegroting & liquiditeitsbegroting
Slide 34 - Quizvraag
Debiteuren
A
daar krijg je nog geld van
B
daar heb je nog geld aan te betalen
Slide 35 - Quizvraag
Brandzaak koopt koffiebonen uit Ecuador. Ze moet deze al betalen voordat de oogst in Ecuador plaatsvindt. Van welk soort krediet is hier sprake voor Brandzaak?
A
Verstrekt leverancierskrediet
B
Ontvangen leverancierskrediet
C
Verstrekt afnemerskrediet
D
Ontvangen afnemerskrediet
Slide 36 - Quizvraag
Bij een onderhandse lening is/zijn er?
A
1 geldgever
B
meerdere geldgevers
C
vastgelegde leningsvoorwaarden
D
indirect contact tussen geldgever en geldnemer
Slide 37 - Quizvraag
Twee bedrijven willen gaan fuseren. Welk recht van de ondernemingsraden is nu NIET van toepassing?
A
instemmingsrecht
B
adviesrecht
C
recht op informatie
D
initiatiefrecht
Slide 38 - Quizvraag
Hoe noem je het aantal het aantal medewerkers waar een leidinggevende leiding aan geeft?
A
Spanwijdte
B
spandiepte
C
omspanningsvermogen
D
omspanning
Slide 39 - Quizvraag
Wie heeft/ hebben theorie X en theorie Y ontwikkeld?
A
Treacy & Wiersema
B
Taylor
C
mcGregor
D
Rosenfelt
Slide 40 - Quizvraag
Afzet x inkoopprijs = ? (excl. BTW)
A
Inkopen
B
Crediteuren
C
Inkoopkosten
D
Inkoopwaarde vd. omzet
Slide 41 - Quizvraag
Wat staat er minimaal in een arbeidsovereenkomst volgens de wet?