Verdienen & Uitgeven (5e) H4 . Goede tijden, slechte tijden

1 / 28
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

In deze les zitten 28 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Verdienen & Uitgeven
1. Inkomen verdienen
  • toegevoegde waarde
  • productiefactoren: natuur, arbeid, kapitaal en ondernemerschap
  • bruto binnenlands product (bbp) = bruto binnenlands inkomen
2. De economische kringloop
  • geldstromen tussen gezinnen, bedrijven, overheid, banken en buitenland
3. De structuur
  • groeifactoren en productiefactoren: natuur, arbeid, kapitaal en ondernemerschap
4. Goede tijden, slechte tijden
  • hoogconjunctuur en laagconjunctuur (recessie of zelfs depressie)

Slide 2 - Tekstslide

Week 12 (vanaf 17 maart) 
Hoofdstuk 4. Goede tijden, slechte tijden
  • actualiteit
  • herhaling vorige les (Structuur)
  • leerdoelen
  • instructie (4.1 en 4.2 Conjunctuur)
  • filmpje (de conjunctuurklok)
  • maakwerk: 4.1 t/m 4.12, 4.13 t/m 4.21, 4.22 t/m 4.29 en 4.30 t/m 4.35

Slide 3 - Tekstslide

Opgave 3.4







  • A = 105,1 / 97,9 x 100 = 107,4 dus 7,4
  • B = 98,4 x 105,5 / 100 = 103,8 dus 3,8
  • C = 101,6 / 104,7 x 100 = 97,0 dus -3,0
  • D = 100,8 / 103,1 x 100 = 97,8 dus -2,2
land Alfa
2014
2015
2016
2017
2018
2019
loonkosten werknemer
3,7
5,1
B
2,1
1,6
0,8
arbeidsproductiviteit
2,6
-2,1
5,5
0,6
C
3,1
loonkosten per product
1,1
A
-1,6
1,5
4,7
D
indexcijferloonkostenperproduct=indexcijferarbeidsproductiviteitindexcijferloonkostenperwerknemer×100

Slide 4 - Tekstslide

Bruto Binnenlands Product (BBP)
De hoogte van het BBP wordt bepaald door 2 factoren:
  1. de productiecapaciteit (= aanbodzijde = structuur) bestaat uit de maximale productie van alle productiefactoren in een land (hoofdstuk 3)
  2. de bestedingen (= vraagzijde = conjunctuur) komen van de 4 sectoren in de economische kringloop (hoofdstuk 4):
        consumenten, bedrijven, overheid en buitenland
        Y = C + I + O + (E - M)



Slide 5 - Tekstslide

Bruto Binnenlands Product (BBP)

Slide 6 - Tekstslide

Slide 7 - Tekstslide

Conjunctuur

Slide 8 - Tekstslide

Krimp, recessie en depressie
                                                                        Krimp         = negatieve economische groei (het BBP daalt)
                                                                        Recessie   = de economie krimpt 2 opeenvolgende kwartalen
                                                                        Depressie = langdurige recessie met deflatie


Vragen (zie figuur rechts)
1. Waar is sprake van krimp?
  • de groene lijn onder de stippellijn
2. Waar is sprake van groei in laagconjunctuur?
  • de groene lijn tussen de rode- en stippellijn

Slide 9 - Tekstslide

Opdracht conjunctuurindicatoren
Noteer zoveel mogelijk kenmerken van een hoogconjunctuur en laagconjunctuur.


Voorbeeld:
  • hoogconjunctuur: hoge consumptie
  • laagconjunctuur: lage consumptie


Consumptie is een conjunctuurindicator: het geeft aan in welke fase van de conjunctuur we ons bevinden.


Slide 10 - Tekstslide

Conjunctuurklok

Slide 11 - Tekstslide

Slide 12 - Video

Conjunctuurindicatoren
Vertrouwensindicatoren zoals:
 1. producentenvertrouwen
 2. consumentenvertrouwen
 3. orders

Economische indicatoren zoals:
 4. consumptie
 5. uitvoer
 6. investeringen

Arbeidsindicatoren zoals:
 7. arbeidsvolume
 8. werkloosheid
 9. vacatures                                                                                       zie www.cbs.nl/nl-nl/visualisaties/dashboard-economie/conjunctuurklok



Slide 13 - Tekstslide

Conjunctuurbeleid
Anti- en procyclisch conjunctuurbeleid
Ingebouwde (automatische) stabilisatoren zijn sociale uitkeringen en progressieve belastingen.

Slide 14 - Tekstslide

Conjunctuurrelaties
Wat is de relatie tussen productie, bestedingen en werkgelegenheid? (schrijf dit op in maximaal 3 zinnen)

  • Productie past zich aan het niveau van de bestedingen.
  • De productie bepaald de werkgelegenheid.
  • Werkgelegenheid is dus sterk afhankelijk van de bestedingen.

  • Werkgelegenheid en productie zijn beide conjunctuurindicatoren


Slide 15 - Tekstslide

Rol centrale bank (ECB)
1. Uitvoeren van monetair beleid (daarbij streeft zij naar een inflatie van 2% per jaar)

  • Laagconjunctuur
  • wat: maatschappelijke geldhoeveelheid vergroten
  • hoe: renteverlaging -> minder sparen / meer lenen -> meer bestedingen -> vraag stijgt -> productie stijgt -> BBP stijgt 

  • Hoogconjunctuur
  • wat: maatschappelijke geldhoeveelheid verkleinen
  • hoe: renteverhoging -> meer sparen / minder lenen -> minder bestedingen -> vraag daalt -> productie daalt -> BBP daalt 

2. Toezicht houden op financiële instellingen
3. Uitgeven van bankbiljetten
4. Beheren van internationale reserves

Slide 16 - Tekstslide

Slide 17 - Tekstslide

Bij overbesteding...
A
is de bezettingsgraad laag
B
is de bezettingsgraad hoog
C
is er sprake van deflatie
D
dreigt er een recessie

Slide 18 - Quizvraag

Wat is een recessie?
A
een negatieve economische groei
B
de economie krimpt 2 opeenvolgende kwartalen
C
de economie krimpt gedurende een jaar
D
de economie krimpt langdurig

Slide 19 - Quizvraag

Kenmerken van laagconjunctuur zijn...
A
dalende prijzen en lage werkloosheid
B
stijgende prijzen en lage werkloosheid
C
dalende prijzen en hoge werkloosheid
D
stijgende prijzen en hoge werkloosheid

Slide 20 - Quizvraag

Welke van onderstaande maatregelen versterkt onderbesteding?
A
loonsverhoging
B
renteverhoging
C
belastingverlaging
D
verhoging van de overheidsuitgaven

Slide 21 - Quizvraag

Welke indicator wijst niet op een daling van het BBP?
A
een daling van de werkloosheid
B
een daling van de consumptie
C
een daling van de productie
D
een daling van de investeringen

Slide 22 - Quizvraag

Bij een recessie is er sprake van anticyclisch conjunctuurbeleid als de overheid...
A
de belastingen verhoogt.
B
de belastingen verlaagt.
C
de overheidsbestedingen verlaagt.
D
de lonen bevriest.

Slide 23 - Quizvraag

De ECB beheerst de geldhoeveelheid met het oog op...
A
inflatie.
B
de omloopsnelheid van het geld.
C
de wisselkoers.
D
de goud- en deviezenreserve.

Slide 24 - Quizvraag

Hoe kan de ECB de geldhoeveelheid vergroten?
A
door de rente te verlagen
B
door de rente te verhogen
C
door het aankopen van staatsobligaties
D
door het verkopen van staatsobligaties

Slide 25 - Quizvraag

Maakwerk deze week

  • wat: 4.1 t/m 4.12 in je schrift
  • hoe: fluisterend overleg met buurman / buurvrouw mag
  • hulp: buurman / buurvrouw of steek je vinger op
  • tijd: 5 minuten
  • uitkomst: zo ver mogelijk
  • klaar: ga verder met 4.13 t/m 4.21 in je schrift

Slide 26 - Tekstslide

Opgave 4.7 (oorzaak & gevolg)
1. Als het nationaal inkomen stijgt, dan... (import)
  • stijgt de import, want met meer inkomen worden meer buitenlandse producten gekocht.
2. Als de consumptie stijgt, dan... (nationaal inkomen)
  • stijgt het nationaal inkomen, want meer consumptie leidt tot meer productie.
3. Als de inflatie stijgt, dan.... (export)
  • daalt de export, want de internationale concurrentiepositie verslechtert.
4. Als het nationaal inkomen daalt, dan... (belastinginkomsten overheid)
  • dalen de belastinginkomsten, want belastingafdrachten zijn gerelateerd aan het inkomen.
5. Als de bestedingen dalen, dan... (werkloosheid)
  • stijgt de werkloosheid, want de productie daalt en daardoor de vraag naar arbeid.

Slide 27 - Tekstslide

Opgave 4.13
In land A is het gemiddelde bruto-inkomen € 25.000. Men betaalt gemiddeld 20% belasting. Van het netto-inkomen wordt 75% geconsumeerd.
a. Bereken hoeveel euro men in land A consumeert.
  • gemiddeld netto-inkomen = 80% van 25.000 = € 20.000.
  • consumptie = 75% van 20.000 = € 15.000.

Door hoogconjunctuur stijgt het gemiddeld bruto inkomen met 10%. Omdat er in dit land een progressief belastingsysteem is, stijgt het gemiddelde belastingpercentage naar 25%.
b. Laat met een berekening zien dat de consumptie % minder toeneemt dan het inkomen.
  • bruto-inkomen wordt: 1,1 × 25.000 = € 27.500. Netto-inkomen = 75% van 27.500 = € 20.625.
  • consumptie = 75% van 20.625 = € 15.468,75, stijging (15.468,75–15.000)/15.000×100% = 3,1%.


Slide 28 - Tekstslide