De stam van de regelmatige werkwoorden op -re krijg je door -re weg te laten. Zet de uitgang achter de stam. Répondre = antwoorden
Je réponds= ik antwoord Tu réponds = jij antwoordt Il/elle/on répond = hij/zij antwoordt, men antwoordt Nous répondons = wij antwoorden Vous répondez= u antwoordt, jullie antwoorden Ils/elles répondent= zij antwoorden
Slide 11 - Tekstslide
Le verbe ''rendre''
Je rends
Tu rends
Il/elle/on rend
Nous rendons
Vous rendez
Ils/elles rendent
Slide 12 - Tekstslide
Le verbe ''rendre''
Je ...
Tu ...
Il/elle/on ...
Nous ...
Vous ...
Ils/elles ...
Slide 13 - Tekstslide
Choisis la bonne réponse du verbe ''répondre'' au présent.
Je (répondre) ________ l'exercice.
A
répond
B
répondre
C
réponds
D
répondres
Slide 14 - Quizvraag
Werkwoorden op -re in de passé composé
Hoe maken we ook alweer de passé composé voor werkwoorden die eindigen op -er?
Slide 15 - Tekstslide
Werkwoorden op -re in de passé composé
vorm van avoir + voltooid deelwoord
Hoe maken we het voltooid deelwoord -> - re + u
Exemple -> attendre
Elle aattendu
Slide 16 - Tekstslide
Voltooid tijd= Passé composé
Let op! Het voltooid deelwoord (passé composé) van de werkwoorden op -re eindigt op een -u.
avoir + stam + u
Tu as entendu cela? = Heb je dat gehoord?
Il a rendu le livre? = Heeft hij het boek teruggegeven?
Slide 17 - Tekstslide
Passé composé
bestaat uit twee: 1 = hulpwerkwoord avoir, 2 = voltooid deeldwoord
j'ai rendu
tu as rendu
il/elle/on a rendu
nous avons rendu
vous avez rendu
ils/elles ont rendu
Slide 18 - Tekstslide
Exercice
timer
2:30
Vul de juiste vorm van het werkwoord ''attendre'' in, in de passé composé.
Je mag met degene naast je werken op fluistertoon.
1. Nous ____________ le train.
2. Je ____________ mon ami à la gare.
3. Elle ____________ son ami devant le cinéma.
4. Vous ____________ le prof dans la salle de classe.
5. Tim et Tom ____________ le bus.
Slide 19 - Tekstslide
Welk antwoord is juist?
A
Je répond à ta question
B
Je réponde à ta question
C
Je réponds à ta question
Slide 20 - Quizvraag
Welke zin is juist?
A
Vous vendrez la maison?
B
Vous vendez la maison?
C
Vous vendent la maison?
Slide 21 - Quizvraag
Zij hebben de wedstrijd verloren.
A
ils ont perdé le match
B
ils ont perdre le match
C
ils ont perdu le match
Slide 22 - Quizvraag
vertaal: Hij wacht (attendre)
Slide 23 - Open vraag
vertaal: zij antwoorden (répondre)
Slide 24 - Open vraag
Vertaal: Jij hebt teruggegeven (rendre)
Slide 25 - Open vraag
Au travail!
Fais les exercices: 29a, 29c, 29d, 30c en 31
Klaar? -> Neem alvast voor het proefwerk alle voca door / maak bijv. Studygo lijsten of Slim Stampen