Multiple Choice BECO 1

In deze twee gevallen is sprake van kort vreemd vermogen (KVV)
A
ontvangen leverancierskrediet
B
verstrekt leverancierskrediet
C
ontvangen afnemerskrediet
D
verstrekt afnemerskrediet
1 / 31
volgende
Slide 1: Quizvraag
BedrijfseconomieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 4

In deze les zitten 31 slides, met interactieve quizzen.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

In deze twee gevallen is sprake van kort vreemd vermogen (KVV)
A
ontvangen leverancierskrediet
B
verstrekt leverancierskrediet
C
ontvangen afnemerskrediet
D
verstrekt afnemerskrediet

Slide 1 - Quizvraag

Het totale EV van een onderneming is € 3.000.000, het bedrag aan reserves is € 1.750.000. De nominale waarde van een aandeel is € 25. De onderneming mag maximaal 100.000 aandelen uitgeven. Welke bewering is onjuist?
A
Het maatschappelijk aandelenkapitaal is € 2.500.000
B
De waarde van de aandelen in portefeuille is € 1.250.000
C
De intrinsieke waarde van een aandeel is € 30
D
Er zijn 50.000 aandelen geplaatst

Slide 2 - Quizvraag

Welke bewering is onjuist?
A
Afnemerskrediet hoort bij de categorie kortlopend vreemd vermogen.
B
Voorzieningen zijn onderdeel van het langlopend vreemd vermogen.
C
De overlopende post 'vooruitontvangen bedragen' hoort bij de categorie vlottende activa.
D
Goodwill hoort bij de categorie immateriële vaste activa.

Slide 3 - Quizvraag

Het aandelen rendement is:

A
De koerswinst die je maakt bij verkoop
B
Het koersrendement en dividendrendement
C
Het dividend dat wordt uitgekeerd
D
(Dividend/koers) x 100%

Slide 4 - Quizvraag

H&M opent een nieuwe vestiging. Over welk marketinginstrument gaat het hier?
A
product
B
personeel
C
promotie
D
plaats

Slide 5 - Quizvraag

Wat is het verschil tussen een spaarrekening en een deposito?
A
Weinig rente op een deposito en veel op spaarrekening
B
Geld staat vast bij deposito en niet op een spaarrekening
C
Een vaste looptijd op een spaarrekening
D
Variabele rente op het saldo van een deposito

Slide 6 - Quizvraag

De dividenduitkering door Groko is €2,80 per aandeel. De beurskoers is €37, de nominale waarde is €20,- Bereken het dividend-rendement.
A
7,6%
B
85%
C
45,9%
D
14%

Slide 7 - Quizvraag

Waarom is het hebben van een Unique Selling Point belangrijk?
A
Het is een goede kapstok voor je bedrijf
B
Het geeft de unieke positie van je bedrijf in de markt weer
C
Elk bedrijf wil anders zijn
D
Herkenbaarheid

Slide 8 - Quizvraag

Dior maakt reclame gericht op de consument die hierdoor naar de winkel gaat. Deze strategie heet
A
Pullstrategie
B
Slushstrategie
C
Pushstrategie
D
Overheadstrategie

Slide 9 - Quizvraag

De verpakkingen van kinderkoekjes zijn vaak kleurrijk. Om welk marketinginstrument gaat het?
A
Product
B
Prijs
C
Plaats
D
Promotie

Slide 10 - Quizvraag

Welke beweringen over de jaarrekening zijn juist?
A
Een jaarrekening is een overzicht van bezittingen, schulden en eigen vermogen op een bepaald moment.
B
De jaarrekening is onderdeel van het jaarverslag.
C
Een externe jaarrekening is veel gedetailleerder dan een interne jaarrekening.
D
De externe jaarrekening wordt opgesteld voor aandeelhouders en andere stakeholders.

Slide 11 - Quizvraag

Een van de verschillen tussen een BV en een NV is
A
dat een BV een natuurlijk persoon is en een NV een rechtspersoon
B
dat de aandelen van een NV vrij verhandelbaar zijn, die van een BV niet
C
dat de eigenaren van een NV zeggenschap hebben en die van een BV niet
D
dat eigendom en leiding gescheiden zijn bij een NV, bij een BV niet

Slide 12 - Quizvraag

Je verkoopt laptops op rekening.
Hier is (voor jou) sprake van:
A
ontvangen leverancierskrediet
B
verstrekt leverancierskrediet
C
ontvangen afnemerskrediet
D
verstrekt afnemerskrediet

Slide 13 - Quizvraag

Leasen waarbij de lessor (verhuurder) het onderhoud doet:
A
operational lease
B
financial lease

Slide 14 - Quizvraag

Een NV plaatst obligaties met een nominale waarde van € 100 tegen 3% interest (coupon).
De emissiekoers is 98%. De marktrente moet dus ...... de interest op de obligatie.
A
Lager zijn dan
B
Gelijk zijn aan
C
Hoger zijn dan

Slide 15 - Quizvraag

Welk antwoord klopt niet?
A
De break-evenafzet is 350
B
De break-evenomzet is € 210.000,-
C
De constante kosten zijn € 210.000,-
D
De break-evenomzet is € 350.000,-

Slide 16 - Quizvraag

Het kenmerkende verschil tussen variabele en vaste kosten heeft te maken met:
timer
0:30
A
de afzet
B
de omzet
C
de klanten
D
het break-even punt

Slide 17 - Quizvraag

Inventariseren is het samenstellen van een inventaris
A
Waar
B
Niet waar

Slide 18 - Quizvraag

Ik wil later zelf een bedrijf starten.
A
Ja
B
Nee
C
Weet ik nog niet

Slide 19 - Quizvraag

Investering € 265.000,-; Jaarlijkse cashflow aan het einde van het jaar gedurende 5 jaar € 65.000,-
Restwaarde na 5 jaar € 15.000,-
Minimaal geëist rendement 9%
A
Ja, 340.000 > 265.000
B
Ja, 325.000 > 250.000
C
Ja, 252.828 > 250.000
D
Nee, 262.577 < 265.000

Slide 20 - Quizvraag

Voor 31 december moet je mij € 100,- betalen. Als je 1 januari betaalt, krijg je € 2,- korting. De marktrente is 3%.
Wat is de beste keuze?
A
Ik betaal € 98,- op 1 januari
B
Ik betaal € 100,- op 31 december

Slide 21 - Quizvraag

Hoe voel je je vandaag?
A
B
C
D

Slide 22 - Quizvraag

Op het break even punt ….
A
Zijn de IWO en de omzet aan elkaar gelijk
B
Zijn de kosten en de winst aan elkaar gelijk
C
Zijn de dekkingsbijdrage en de constante kosten aan elkaar gelijk
D
Zijn de nettowinst en de constante kosten aan elkaar gelijk

Slide 23 - Quizvraag

De formule voor de break-even afzet is:
A
constante kosten / (inkoopprijs - variabele kosten)
B
variabele kosten / (inkoopprijs - variabele kosten)
C
constante kosten / (verkoopprijs - variabele kosten)
D
constante kosten / variabele kosten

Slide 24 - Quizvraag

Bij de break even omzet …
A
Zijn de constante kosten hoger dan de dekkingsbijdrage
B
Zijn de constante kosten lager dan de dekkingsbijdrage
C
Zijn de constante kosten gelijk aan de dekkingsbijdrage
D
Zijn de variabele kosten gelijk aan de constante kosten

Slide 25 - Quizvraag

€ 100,- vòòr 31 december. Rente is 2%. Met welk aanbod van betalen op 1 januari ga je nog net akkoord?
A
€ 97,95
B
€ 98,05
C
€ 98,10
D
€ 98,15

Slide 26 - Quizvraag

Hoe bereken je de break-even omzet?
A
Break-even-afzet x verkoopprijs
B
Totale constante kosten/ variabele kosten

Slide 27 - Quizvraag

Wat is de break-even
afzet bij deze afbeelding?
A
100 stuks
B
50.000 stuks
C
175 stuks
D
55.000 stuks

Slide 28 - Quizvraag

Wat is de break-even afzet?
A
5.000
B
50.000
C
2.500.000
D
5.000.000

Slide 29 - Quizvraag

Een importeur van auto's heeft voor een bepaald merk auto een veiligheidsmarge berekend. Uit de berekening komt een marge van 5%. Wat betekent dit?
A
Dat de omzet met 5% moet stijgen om uit de verlieszone te komen.
B
Dat de omzet met 5% kan dalen voordat de verlieszone bereikt is.
C
Dat de afzet met 5% moet toenemen om het break-evenpoint te zijn.

Slide 30 - Quizvraag

Een inventaris is een lijst met alle bezittingen van een onderneming op een bepaalde datum
A
Waar
B
Niet waar

Slide 31 - Quizvraag