In deze les zitten 47 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 45 min
Onderdelen in deze les
Werkwoordspelling
Slide 1 - Tekstslide
De ham-vraag
Voor een correcte werkwoordspelling, moet je altijd eerst een belangrijke vraag stellen. Namelijk:
Heb ik te maken met een persoonsvorm???
Slide 2 - Tekstslide
Hoe herken je de pv?
De pv past zich aan het onderwerp aan:
Ik neem een Big Mac.
Neem jij een Big Mac?
Hij neemT een Big Mac.
Wij nemEN een Big Mac.
Slide 3 - Tekstslide
Hoe herken je de pv?
De pv verandert van tijd:
Ik neem een Big Mac. Ik smul ervan.
Ik nam een Big Mac. Ik smulde ervan.
Sterk werkwoord, want Zwak werkwoord, want
het verandert van klank. het verandert niet van klank.
Slide 4 - Tekstslide
Hoe spel je de persoonsvorm?
In de volgende twee overzichtjes zie je hoe je de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd en de persoonsvorm van een zwak werkwoord in de verleden tijd moet spellen.
Slide 5 - Tekstslide
Slide 6 - Tekstslide
Slide 7 - Tekstslide
Slide 8 - Tekstslide
de(n) of te(n)?
Om te weten of je bij een zwak werkwoord in de verleden tijd nu de(n) of te(n) moet schrijven, gebruik je 't ex-kofschip.
hele werkwoord -en = stam : branden / surfen
laatste letter van de stam in 't ex-kofschip?: brand/ surf
nee: de(n): de(n)
ja: te(n): te(n)
ik-vorm van werkwoord + uitgang : brandde(n) / surfte(n)
Slide 9 - Tekstslide
de(n) of te(n)?
Pas wel op bij bijzondere werkwoorden als: verhuizen
hele werkwoord -en = stam : verhuizen
laatste letter van de stam in 't ex-kofschip?: nee
dus de(n)
ik-vorm van werkwoord + uitgang : verhuiSde(n)
Slide 10 - Tekstslide
Sterke werkwoorden
Je schrijft wat je hoort: sloeg, riep, brak, dacht, reed
(en je gebruikt de 'gewone' spelregels als de langermaakregel!).
Slide 11 - Tekstslide
Kun je de werkwoordsvormen nu goed spellen?
Geef jezelf een cijfer van 1 tot 10.
Slide 12 - Tekstslide
Voltooid deelwoord (VD)
Begint vaak met BE-, GE-, VER- of ONT-.
Eindigt op: -EN, -D, -T
Twijfel je tussen -d of -t, gebruik dan weer 't ex-kofschip
Ik heb een Big Mac genomen, want die was afgeprijsd.
Mijn Big Mac was verbrand. Het vlees leek gekookt.
Slide 13 - Tekstslide
Gebiedende wijs
Wordt gebruikt als het om een gebod of bevel gaat.
Staat op de eerste plaats in de zin.
Heeft geen onderwerp bij zich.
Geef me een Big Mac!
Braad ze bruin, die frietjes!
Slide 14 - Tekstslide
Bijvoeglijk naamwoord
Staat vóór een zelfstandig naamwoord.
Is een VD geweest.
Schrijf je zo kort mogelijk, dus zoals het VD, met soms een extra -E erachter.
Ik eet mijn zojuist gekochtE Big Mac.
BN van VD
Slide 15 - Tekstslide
Trucjes
Als je er niet met de voorgaande regels uitkomt, dan kun je de verlengproef gebruiken voor het VD.
De weerman heeft mooi weer voorspeld => voorspelde
De weerman keek zoekend rond => zoekende
Slide 16 - Tekstslide
Welke zin is goed?
A
Hij verteld een verhaal
B
Hij vertelt een verhaal
C
Hij heeft een verhaal vertelt
D
Hij heefd een verhaal verteld
Slide 17 - Quizvraag
wie kan de regels goed uitleggen?
Slide 18 - Tekstslide
Wat is de eerste stap die je neemt om te kijken of een werkwoord op een d of t eindigt?
A
Ik kijk in welke tijd het staat
B
Ik zoek de persoonsvorm op
C
Ik doe het op gevoel
D
Ik doe maar wat
Slide 19 - Quizvraag
De stappen
1. Is het een pv?
- pv in de tt = stam of stam + t (vervang het ww door werken,
hoor je dan een t, dan schrijf je ook een t)
- pv in de vt = gebruik 't exkofschip = hele werkwoord (-en). Laatste letter in 't exkofschip? ja = t, nee = d
Slide 20 - Tekstslide
De stappen
2. Is het geen pv?
Dan is het een:
- vd
- infinitief (hele werkwoord)
Slide 21 - Tekstslide
vd/infinitief
vtdw: Als je werkwoord een voltooid deelwoord is,
dan gebruik je 't exkofschip
infinitief: Dat is het hele werkwoord
Slide 22 - Tekstslide
Even oefenen in je schrift.
(schrijf de zin over en onderstreep als eerst de pv)
1. Hij ........ (vertellen) een verhaal.
2. Hij heeft een verhaal ....... (vertellen).
3. Marije ....(vinden) de les leuk
Slide 23 - Tekstslide
De antwoorden
1. Hij vertelt een verhaal.
(pv, tt, stam/stam +t)
2. Hij heeft een verhaal verteld.
(vtdw, 't exkofschip)
3. Marije vindt de les leuk
(pv, tt, stam/stam +t)
Slide 24 - Tekstslide
Wie zijn lessen goed ....... (voorbereiden), zal er veel van opsteken.
A
Voorbereidt
B
Voorbereid
C
Voorbereit
D
Voorbereidde
Slide 25 - Quizvraag
(houden)........ jij van spruitjes?
A
houd
B
houdt
C
hout
D
houden
Slide 26 - Quizvraag
De familie ………(rijden) met de auto naar de Efteling.
A
rijd
B
rijdt
C
rijden
D
rijt
Slide 27 - Quizvraag
Te veel eten (schaden-tt) de gezondheid.
Slide 28 - Open vraag
Het hout ........ (verbranden) in de open haard.
A
verbrand
B
verbrandt
C
verbrant
D
verbranden
Slide 29 - Quizvraag
(verzamelen) Mijn opa heeft van alles ... over de watersnoodramp in Zeeland
Slide 30 - Open vraag
......... (luiden) jij de kerkklokken?
A
luid
B
luidt
C
luiden
D
luit
Slide 31 - Quizvraag
LEIDEN VT - De gidsen ..... ons door de diepe grot
A
leide
B
leiden
C
leidde
D
leidden
Slide 32 - Quizvraag
pv/vd - Tibbe [betaald/betaalt] voor ons de ijsjes.
Slide 33 - Open vraag
Het koolmeesje (broeden-vt) in die boom.
Slide 34 - Open vraag
liften VT - De jongen ..... naar Frankrijk
A
lifte
B
liften
C
liftte
D
liftten
Slide 35 - Quizvraag
doden VT - De leeuwen ..... het kleine schaap
A
dode
B
doden
C
doodde
D
doodden
Slide 36 - Quizvraag
GRENZEN VT - De huizen ..... aan het bos
A
grenste
B
grensten
C
grensde
D
grensden
Slide 37 - Quizvraag
Noteer het voltooid deelwoord: Ik heb de hele avond (dansen)
Slide 38 - Open vraag
Noteer het voltooid deelwoord: Weet jij wat daar is (gebeuren)?
Slide 39 - Open vraag
Wat is het voltooid deelwoord van: beloven
Slide 40 - Open vraag
maak een zin met de vorm 'belooft'
Slide 41 - Open vraag
maak een zin met de vorm 'beloofd'
Slide 42 - Open vraag
De burgemeester ...... (beantwoorden) de brief.
A
beantwoord
B
beantwoordt
C
beantwoorden
D
beantwoort
Slide 43 - Quizvraag
Er (woeden-tt) een orkaan.
Slide 44 - Open vraag
Wat begrijp je nu wel wat je aan het begin van de les niet begreep?