In deze les zitten 40 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 90 min
Onderdelen in deze les
Thema 9 (H5) DNA
BS 3 Eiwitsynthese
Slide 1 - Tekstslide
Overzicht
Slide 2 - Tekstslide
Slide 3 - Tekstslide
Slide 4 - Tekstslide
nog vragen over de eiwitsynthese?
Slide 5 - Tekstslide
Thema 9 (H5) DNA
BS 4 Genexpressie
Slide 6 - Tekstslide
Leerdoelen BS4
Slide 7 - Tekstslide
Begrippen BS4
Genregulatie
Genexpressie
Regulatorgenen
Structuurgenen
Celtypen
Stamcellen
Celdifferentiatie
Apoptose
Epigenetica
Slide 8 - Tekstslide
DNA -BS 1
genoom:
- ongeveer 0-5% is coderend DNA
- ongeveer 95% niet-coderend DNA
niet alle coderende genen komen overal tot expressie uiting
- genregulatie door regulatorgenen
Slide 9 - Tekstslide
genexpressie
waarom is er genexpressie nodig? voorbeelden
gen voor insuline aanmaak in je huid?
gen voor haargroei aan in je darmen?
gen voor verteringsenzymen in je maag?
Slide 10 - Tekstslide
genexpressie
waarom is er genexpressie nodig? voorbeelden
gen voor insuline aanmaak in je huid? - nee
gen voor haargroei aan in je darmen? - nee
gen voor verteringsenzymen in je maag? - ja
Slide 11 - Tekstslide
genexpressie
waarom is er genexpressie nodig? voorbeelden
gen voor insuline aanmaak in je huid? - nee
gen voor haargroei aan in je darmen? - nee
gen voor verteringsenzymen in je maag? - ja
dus genen staan soms aan soms uit,
dit hangt van de omstandigheden af.
Slide 12 - Tekstslide
Waarom genregulatie?
regelen gen aan of uit
kan variëren of gen aan moet of uit door de omstandigheden
zowel meercellige eukaryoten als prokaryoten
extra belangrijk tijdens de ontwikkeling na bevruchting (zygote /bevruchte eicel) tot volwassen organisme
Slide 13 - Tekstslide
Hoe ? - prokaryoten
circulair DNA
structuurgenen
ligging
Voorbeeld E.coli (darmbacterie) met lactose (=melksuiker)
repressie = eiwit dat genexpressie "onderdrukt"
activator = eiwit dat genexpressie activeert
Slide 14 - Tekstslide
Hoe ? - prokaryoten
circulair DNA
structuurgenen -> informatie voor de eiwitsynthese
liggen vaak naast de "samenwerkende" producten
Voorbeeld E.coli (darmbacterie) met lactose (=melksuiker)
repressie = eiwit dat genexpressie "onderdrukt"
activator = eiwit dat genexpressie activeert
Slide 15 - Tekstslide
genexpressie
op elk niveau
kan de er
genexpressie
plaatst vinden
Slide 16 - Tekstslide
regulatie door lactose in E.coli
geen lactose =
repressor op DNA
dus geen expressie
dus geen uiting v.h.
structuurgen
Slide 17 - Tekstslide
regulatie door lactose in E.coli
Slide 18 - Tekstslide
regulatie door lactose in E.coli
lactose wel aanwezig:
lactose bindt aan de repressor
daardoor kan repressor niet binden aan het DNA binden
zo geen repressie (onderdrukking) van de structuurgenen
dus komt het gen tot uiting en wordt het eiwit geproduceerd
Slide 19 - Tekstslide
Slide 20 - Tekstslide
Hoe heet het proces waarbij een stof ontstaat die zijn eigen aanmaak afremt?
A
positieve terugkoppeling
B
negatieve terugkoppeling
C
annulering
D
deletering
Slide 21 - Quizvraag
Eiwitsynthese wordt in E.coli onderdrukt door het toevoegen van aminozuren. Wat is het voordeel hiervan?
A
zo hoeft de E.coli geen energie te steken in de aanmaak van de aminozuren
B
zo krijgt de E.coli grip op dat er niet te veel aminozuren zijn
C
anders dreigt er een tekort
D
anders worden de eiwitten te lang
Slide 22 - Quizvraag
Wordt de repressor actief of inactief door het binden aan de lactose? waarom?
A
actief: want de repressor gaat vastzitten aan het DNA waardoor het RNA gevormd kan worden.
B
inactief: want de repressor gaat vastzitten aan het DNA waardoor het RNA gevormd kan worden.
C
actief: want de repressor laat het DNA los waardoor het RNA gevormd kan worden.
D
inactief: want de repressor laat het DNA los waardoor het RNA gevormd kan worden.
Slide 23 - Quizvraag
E.coli (darmbacterie) kan alle eiwitten voor de synthese van aminozuren zelf produceren. Als er voldoende aanwezig is van een bepaald aminozuur stopt de E.coli met de productie ervan. E.coli heeft 5 structuurgenen om het aminozuur tryptofaan aan te maken. Staan de structuur genen aan of uit als er genoeg tryptofaan aanwezig is?
A
de structuurgenen staan aan
B
de helft staat aan
C
de structuurgenen staan uit
D
structuurgenen worden aangezet
Slide 24 - Quizvraag
Wanneer worden de structuurgenen actief bij de E.coli voor de productie van de eiwitten voor de aminozuur synthese ? De structuurgenen worden actief...
A
...als er geen tryptofaan in het voedsel van de gastheer zit
B
... bij de juiste temperatuur van de gastheer
C
...als er veel tryptofaan in het voedsel van de gastheer zit
D
... als de gastheer voldoende water heeft gedronken
Slide 25 - Quizvraag
genregulatie bij eukaryoten
waarom?
verschillende celtypen hebben verschillende eigenschappen
nodig om van van zygoot (bevruchte eicel) naar meercellig organisme te gaan
Slide 26 - Tekstslide
eukaryoten: celtypen
hoe ontstaan verschillende celtypen?
zygoot /bevruchte eicel
embryonale stamcel
differentiatie = specialisatie
adulte stamcellen
cel van een specifiek celtype
Slide 27 - Tekstslide
eukaryoten: celtypen
hoe ontstaan verschillende celtypen?
verschillen ontstaan door DNA regulatorgenen die aan of uit worden gezet
Slide 28 - Tekstslide
eukaryoten: celtypen
Slide 29 - Tekstslide
genregulatie bij volwassen eukaryoten
genexpressie is afhankelijk van:
celfunctie
omstandigheden
3-5% komt tot expressie
Slide 30 - Tekstslide
genregulatie bij volwassen eukaryoten
dus op elk niveau kan de hoeveelheid eiwit dat geproduceerd wordt gereguleerd worden
Slide 31 - Tekstslide
genregulatie bij volwassen eukaryoten
hoe:
binding van repressors
binding van activators
doel:
DNA oprollen of ontvouwen = toegankelijkheid DNA aanpassen voor DNA-polymerase
als omstandigheden veranderen duurt het langer voor de soort is aangepast
Wat is een voordeel?
Wat is een nadeel?
Slide 35 - Tekstslide
DNA methylering
Eeneiige tweelingen zijn genetisch identiek. In het begin van hun leven verschillen ze ook epigenetisch nauwelijks. In de afbeelding zie je het percentage DNA-methylering bij tweelingen van 3 jaar en tweelingen van 50 jaar oud.
a)Vergelijk de percentages.
Welke conclusie kan je trekken ?
Slide 36 - Tekstslide
a)Vergelijk de percentages. Welke conclusie kan je trekken ?
A
Het percentage methyleringen neemt af naarmate eeneiige tweelingen ouder worden.
B
Het percentage methyleringen neemt toe naarmate eeneiige tweelingen ouder worden.
C
Het percentage methyleringen blijft gelijk ondanks dat de eeneiige tweelingen ouder worden.
Slide 37 - Quizvraag
Als de leden van een eeneiige tweeling apart zijn opgegroeid, is het epigenetische verschil nog groter. b) Hoe komt dat?
A
Het verschil is groter door het verschil in levensstijl/ leefomstandigheden. Er is een groter verschil in epigenetische factoren.
B
Het verschil is kleiner door het verschil in levensstijl/ leefomstandigheden. Er is een kleiner verschil in epigenetische factoren.
C
Het verschil is groter door het verschil in inlevingsvermogen. Er is een groter verschil in epigenetische factoren.
D
Het geen verschil in levensstijl/ leefomstandigheden. Dus de epigenetische factoren zijn gelijk.
Slide 38 - Quizvraag
c) Verklaar waarom één persoon van een eeneiige tweeling soms een bepaalde aandoening heeft en de andere niet. Maak gebruik van de informatie in de afbeelding.
A
Dit kan niet.
B
Dit komt door een verschil in de nucleotiden volgorde.
C
de aandoening is dan epigenetisch en niet erfelijk (in het DNA ).