In deze les zitten 54 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Onderdelen in deze les
Thema 2 (H5) DNA
BS 3 Eiwitsynthese
Slide 1 - Tekstslide
Leerdoelen BS 3
Na deze les kun je:
beschrijven hoe eiwitsynthese plaatsvindt.
Slide 2 - Tekstslide
Begrippen BS3
RNA
ribose
uracil
transcriptie
codon
genetische code
start codon
stop codon
translatie
Slide 3 - Tekstslide
nucleotide DNA vs nucleotide RNA
1. fosfaat
2. ribose (suiker)
3. stikstofbase A,U,C,G
1. fosfaat
2. desoxyribose (suiker)
3. stikstofbase A,T,C,G
Slide 4 - Tekstslide
Slide 5 - Tekstslide
Overzicht
Slide 6 - Tekstslide
Slide 7 - Tekstslide
opdracht 16
BSE = boviene spongiforme encefalopathie
gekkekoeienziekte BSE
mens -> ziekte van Creutzfeldt-Jakob
PrP-eiwitten (prionproteïnen) -> aanmaak van zenuwcellen in de hersenen
Prionen zijn verkeerd gevouwen
kunnen de normaal PrP-eiwitten ook verkeerd doen vouwen
overdraagbaar tussen diersoorten met vergelijkbare eiwitten
Slide 8 - Tekstslide
opdracht 16
bouw van eiwitten:
primaire structuur
aminozuren achter elkaar
secundaire structuur
spiraal = alpha-helix
platte plaat = Beta-sheet
tertiaire structuur
3D-structuur
quaternaire structuur
meerdere eiwitten samen
Slide 9 - Tekstslide
opdracht 16
bouw van eiwitten:
primaire structuur
aminozuren achter elkaar
secundaire structuur
spiraal = alpha-helix
platte plaat = Beta-sheet
tertiaire structuur
3D-structuur
quaternaire structuur
meerdere eiwitten samen
a) Wat veranderd er aan de structuur ?
Slide 10 - Tekstslide
opdracht 16
bouw van eiwitten:
primaire structuur
aminozuren achter elkaar
secundaire structuur
spiraal = alpha-helix
platte plaat = Beta-sheet
tertiaire structuur
3D-structuur
quaternaire structuur
meerdere eiwitten samen
a) 2 alpha helixen zijn een B-plaat geworden
Slide 11 - Tekstslide
opdracht 16
b) Hoe kan rundvlees met BSE veroorzakende prionen bij mensen CJD veroorzaken?
Slide 12 - Tekstslide
opdracht 16
b) Hoe kan rundvlees met BSE veroorzakende prionen bij mensen CJD veroorzaken?
- prionen van koeien lijken op de PrP-eiwitten van mensen
- daardoor zijn de prionen van koeien in staat de PrP-eiwitten van mensen te veranderen in prionen
Slide 13 - Tekstslide
opdracht 16
c) prionen kunnen niet onschadelijk worden gemaakt door ontsmetten, bestralen, bevriezen, drogen en verhitten...
hoe kan het dat er toch niet heel veel mensen de ziekte CJ hebben gekregen?
Slide 14 - Tekstslide
opdracht 16
c) prionen kunnen niet onschadelijk worden gemaakt door ontsmetten, bestralen, bevriezen, drogen en verhitten...
hoe kan het dat er toch niet heel veel mensen de ziekte CJ hebben gekregen?
tip: denk aan de locatie van de ziekte: zenuwen/hersenen
Slide 15 - Tekstslide
opdracht 16
c) prionen kunnen niet onschadelijk worden gemaakt door ontsmetten, bestralen, bevriezen, drogen en verhitten...
hoe kan het dat er toch niet heel veel mensen de ziekte CJ hebben gekregen?
tip: denk aan de locatie van de ziekte: zenuwen/hersenen
- zenuwweefsel wordt meestal niet gegeten maar spierweefsel
Slide 16 - Tekstslide
opdracht 16
d) FFI (fatale familiaire insomnia)
genetische ziekte
ook ontstaan van prionen
hoe ontstaat het bij FFI zonder het eten van besmet rundvlees?
Slide 17 - Tekstslide
opdracht 16
d) FFI (fatale familiaire insomnia)
genetische ziekte
ook ontstaan van prionen
hoe ontstaat het bij FFI zonder het eten van besmet rundvlees?
-> door een fout in het DNA worden de PrP-eiwitten abnormaal gevouwen
Slide 18 - Tekstslide
nog vragen over de eiwitsynthese?
Slide 19 - Tekstslide
Thema 2 (H5) DNA
BS 4 Genexpressie
Slide 20 - Tekstslide
Leerdoelen BS4
Na deze les kan je:
verschillende manieren van genregulatie beschrijven bij prokaryoten
verschillende manieren van genregulatie beschrijven bij eukaryoten
beschrijven wat het belang is van eenexpressie voor zelfregulatie en zelforganisatie van een organisme
Slide 21 - Tekstslide
Begrippen BS4
genregulatie
genexpressie
regulatorgenen
structuurgenen
repressor
celtypen
stamcellen
celdifferentiatie
embryonale stamcellen
adulte stamcellen
DNA-methylering
epigenetica
epigenetische factoren
Slide 22 - Tekstslide
DNA -BS 1
genoom:
- ongeveer 0-5% is coderend DNA
- ongeveer 95% niet-coderend DNA
niet alle coderende genen komen overal tot expressie uiting
- genregulatie door regulatorgenen
Slide 23 - Tekstslide
genexpressie
waarom is er genexpressie nodig? voorbeelden
gen voor insuline aanmaak in je huid?
gen voor haargroei aan in je darmen?
gen voor verteringsenzymen in je maag?
Slide 24 - Tekstslide
genexpressie
waarom is er genexpressie nodig? voorbeelden
gen voor insuline aanmaak in je huid? - nee
gen voor haargroei aan in je darmen? - nee
gen voor verteringsenzymen in je maag? - ja
Slide 25 - Tekstslide
genexpressie
waarom is er genexpressie nodig? voorbeelden
gen voor insuline aanmaak in je huid? - nee
gen voor haargroei aan in je darmen? - nee
gen voor verteringsenzymen in je maag? - ja
dus genen staan soms aan soms uit,
dit hangt van de omstandigheden af.
Slide 26 - Tekstslide
Waarom genregulatie?
regelen gen aan of uit
kan variëren of gen aan moet of uit door de omstandigheden
zowel meercellige eukaryoten als prokaryoten
extra belangrijk tijdens de ontwikkeling na bevruchting (zygote /bevruchte eicel) tot volwassen organisme
Slide 27 - Tekstslide
Hoe ? - prokaryoten
circulair DNA
structuurgenen
ligging
Voorbeeld E.coli (darmbacterie) met lactose (=melksuiker)
repressie = eiwit dat genexpressie "onderdrukt"
activator = eiwit dat genexpressie activeert
Slide 28 - Tekstslide
Hoe ? - prokaryoten
circulair DNA
structuurgenen -> informatie voor de eiwitsynthese
liggen vaak naast de "samenwerkende" producten
Voorbeeld E.coli (darmbacterie) met lactose (=melksuiker)
repressie = eiwit dat genexpressie "onderdrukt"
activator = eiwit dat genexpressie activeert
Slide 29 - Tekstslide
regulatie door lactose in E.coli
geen lactose =
repressor op DNA
dus geen expressie
dus geen uiting v.h.
structuurgen
Slide 30 - Tekstslide
regulatie door lactose in E.coli
lactose wel aanwezig:
lactose bindt aan de repressor
daardoor kan repressor niet binden aan het DNA binden
zo geen repressie (onderdrukking) van de structuurgenen
dus komt het gen tot uiting en wordt het eiwit geproduceerd
Slide 31 - Tekstslide
Slide 32 - Tekstslide
18a) Hoe heet het proces waarbij een stof ontstaat die zijn eigen aanmaak afremt?
A
positieve terugkoppeling
B
negatieve terugkoppeling
C
annulering
D
deletering
Slide 33 - Quizvraag
18b) Eiwitsynthese wordt in E.coli onderdrukt door het toevoegen van aminozuren. Wat is het voordeel hiervan?
A
zo hoeft de E.coli geen energie te steken in de aanmaak van de aminozuren
B
zo krijgt de E.coli grip op dat er niet te veel aminozuren zijn
C
anders dreigt er een tekort
D
anders worden de eiwitten te lang
Slide 34 - Quizvraag
18c) Wordt de repressor actief of inactief door het binden aan de lactose? waarom?
A
actief: want de repressor gaat vastzitten aan het DNA waardoor het RNA gevormd kan worden.
B
inactief: want de repressor gaat vastzitten aan het DNA waardoor het RNA gevormd kan worden.
C
actief: want de repressor laat het DNA los waardoor het RNA gevormd kan worden.
D
inactief: want de repressor laat het DNA los waardoor het RNA gevormd kan worden.
Slide 35 - Quizvraag
18d) E.coli (darmbacterie) kan alle eiwitten voor de synthese van aminozuren zelf produceren. Als er voldoende aanwezig is van een bepaald aminozuur stopt de E.coli met de productie ervan. E.coli heeft 5 structuurgenen om het aminozuur tryptofaan aan te maken. Staan de structuur genen aan of uit als er genoeg tryptofaan aanwezig is?
A
de structuurgenen staan aan
B
de helft staat aan
C
de structuurgenen staan uit
D
structuurgenen worden aangezet
Slide 36 - Quizvraag
18e) Wanneer worden de structuurgenen actief bij de E.coli voor de productie van de eiwitten voor de aminozuur synthese ? De structuurgenen worden actief...
A
...als er geen tryptofaan in het voedsel van de gastheer zit
B
... bij de juiste temperatuur van de gastheer
C
...als er veel tryptofaan in het voedsel van de gastheer zit
D
... als de gastheer voldoende water heeft gedronken
Slide 37 - Quizvraag
genregulatie bij eukaryoten
waarom?
verschillende celtypen hebben verschillende eigenschappen
nodig om van van zygoot (bevruchte eicel) naar meercellig organisme te gaan
Slide 38 - Tekstslide
eukaryoten: celtypen
hoe ontstaan verschillende celtypen?
zygoot /bevruchte eicel
embryonale stamcel
differentiatie = specialisatie
adulte stamcellen
cel van een specifiek celtype
Slide 39 - Tekstslide
eukaryoten: celtypen
hoe ontstaan verschillende celtypen?
verschillen ontstaan door DNA regulatorgenen die aan of uit worden gezet
Slide 40 - Tekstslide
eukaryoten: celtypen
Slide 41 - Tekstslide
eukaryoten: celtypen tijdens ontwikkeling
Slide 42 - Tekstslide
eukaryoten: celtypen tijdens ontwikkeling
Slide 43 - Tekstslide
genregulatie bij volwassen eukaryoten
genexpressie is afhankelijk van:
celfunctie
omstandigheden
3-5% komt tot expressie
Slide 44 - Tekstslide
genregulatie bij volwassen eukaryoten
hoe:
binding van repressors
binding van activators
doel:
DNA oprollen of ontvouwen = toegankelijkheid DNA aanpassen voor DNA-polymerase
Slide 45 - Tekstslide
genregulatie bij volwassen eukaryoten
hoe:
binding van repressors
binding van activators
doel:
DNA oprollen of ontvouwen = toegankelijkheid DNA aanpassen voor DNA-polymerase
als omstandigheden veranderen duurt het langer voor de soort is aangepast
Wat is een voordeel?
Wat is een nadeel?
Slide 49 - Tekstslide
opdracht 24
Eeneiige tweelingen zijn genetisch identiek. In het begin van hun leven verschillen ze ook epigenetisch nauwelijks. In de afbeelding zie je het percentage DNA-methylering bij tweelingen van 3 jaar en tweelingen van 50 jaar oud.
a)Vergelijk de percentages.
Welke conclusie kan je trekken ?
Slide 50 - Tekstslide
a)Vergelijk de percentages. Welke conclusie kan je trekken ?
A
Het percentage methyleringen neemt af naarmate eeneiige tweelingen ouder worden.
B
Het percentage methyleringen neemt toe naarmate eeneiige tweelingen ouder worden.
C
Het percentage methyleringen blijft gelijk ondanks dat de eeneiige tweelingen ouder worden.
Slide 51 - Quizvraag
Als de leden van een eeneiige tweeling apart zijn opgegroeid, is het epigenetische verschil nog groter. b) Hoe komt dat?
A
Het verschil is groter door het verschil in levensstijl/ leefomstandigheden. Er is een groter verschil in epigenetische factoren.
B
Het verschil is kleiner door het verschil in levensstijl/ leefomstandigheden. Er is een kleiner verschil in epigenetische factoren.
C
Het verschil is groter door het verschil in inlevingsvermogen. Er is een groter verschil in epigenetische factoren.
D
Het geen verschil in levensstijl/ leefomstandigheden. Dus de epigenetische factoren zijn gelijk.
Slide 52 - Quizvraag
c) Verklaar waarom één persoon van een eeneiige tweeling soms een bepaalde aandoening heeft en de andere niet. Maak gebruik van de informatie in de afbeelding.
A
Dit kan niet.
B
Dit komt door een verschil in de nucleotiden volgorde.
C
de aandoening is dan epigenetisch en niet erfelijk (in het DNA ).