In deze les zitten 42 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 50 min
Onderdelen in deze les
Herhalingsles 1.3 - 1.7 - 1.8
Slide 1 - Tekstslide
Planning
Raadsels.....
Herhaling lezen 1.3
Herhaling grammatica 1.7
Herhaling spelling 1.8
Slide 2 - Tekstslide
Waarom zijn vissen zo slim?
Slide 3 - Tekstslide
Waarom zijn vissen zo slim?
Omdat ze in een school zwemmen!
Slide 4 - Tekstslide
Een moeder heeft 6 appels en 5 kinderen. Hoe kan ze eerlijk alle appels verdelen?
Slide 5 - Tekstslide
Een moeder heeft 6 appels en 5 kinderen. Hoe kan ze eerlijk alle appels verdelen?
.
Door appelmoes te maken.
Slide 6 - Tekstslide
Waarom lachen kabouters als ze aan het voetballen zijn?
Slide 7 - Tekstslide
Waarom lachen kabouters als ze aan het voetballen zijn?
Omdat het gras onder hun oksel kietelt...
Slide 8 - Tekstslide
Lezen 1.3
Slide 9 - Tekstslide
Vragen over zinsdelen, leestekens, DT's of dicteewoorden?
1.3 titel en tussenkopje
Bijna elke tekst heeft een titel. Meestal noemt de titel het onderwerp of geeft aanwijzingen over het onderwerp. Een titel van een krant noem je een kop. Meestal zijn de letters vaneen titel groter gedrukt.
Soms staan er in een tekst ook tussenkopjes (of kopjes). Deze vertellen waarover het tekstgedeelte eronder over gaat. Zo kun je makkelijk deelonderwerpen vinden in de tekst.
Zie blz 19 tekst 1
Slide 10 - Tekstslide
Vragen over zinsdelen, leestekens, DT's of dicteewoorden?
1.3 aant. onderwerp van een tekst
Ieder tekst gaat over iets, dat noem je een onderwerp.
Hoe kun je het onderwerp vinden?
lees de titel
kijk naar de woorden die vet- of schuingedrukt zijn
bekijk de plaatsje
Stel de vraag: Waarover gaat deze tekst?
Het onderwerp is altijd een of een paar woorden.
timer
4:00
Slide 11 - Tekstslide
Vragen over zinsdelen, leestekens, DT's of dicteewoorden?
1.3 ALINEA UITLEG blz. 24
Een tekst is verdeeld in alinea's. Een alinea is een tekstblokje van zinnen die bij elkaar horen. In een alinea staat een stukje van het onderwerp, deelonderwerp.
Een alinea herken je aan:
een alinea begint altijd op een nieuwe regel;
soms staat er een witregel tussen de alinea's;
soms begint de eerste regel van een nieuwe alinea met een stukje wit dat noem je inspringen;
de laatste zin van een alinea loopt meestal niet door tot het einde.
Slide 12 - Tekstslide
Lesdoelen check
Hoeveel alinea's?
Titel?
Tussenkopjes?
Slide 13 - Tekstslide
Pak tekst 1 erbij (1.3) in je boek. Wat is de titel?
Slide 14 - Open vraag
Pak tekst 1 erbij (1.3) Hoeveel alinea's heeft deze tekst?
Slide 15 - Open vraag
Pak tekst 1 erbij (1.3) Hoe heet het laatste tussenkopje?
Slide 16 - Open vraag
Grammatica
Slide 17 - Tekstslide
Persoonsvorm
- Het is bijna altijd één woord
- Het is een vorm van een werkwoord
- Hij staat in het enkelvoud of meervoud
Hij eet een appel -> Jullie eten een appel
- Hij staat in tegenwoordige tijd of verleden tijd
Slide 18 - Tekstslide
Aantekeningen 1.7 Persoonsvorm tijdproef
1. Zet de zin in de andere tijd (tijdproef).
2. Het woord dat verandert is de pv.
Ik loop naar school.
Ik liep naar school.
Elke zin heeft een persoonsvorm.
Slide 19 - Tekstslide
Wat is de pv?
A
De boze man
B
loopt
C
naar de angstige leerlingen.
Slide 20 - Quizvraag
Welke 2 manieren heb je om de pv te vinden?
Slide 21 - Open vraag
Zet de zin in een andere tijd: Ik geef bloemen aan mijn moeder.
Slide 22 - Open vraag
Wat is de pv in de volgende zin: Hoe laat is het?
Slide 23 - Open vraag
Wat is de pv in de volgende zinnen?
Wie fietst mee naar school?
Heb je veel gelopen dinsdag?
Wij zijn naar school gegaan.
Slide 24 - Tekstslide
Wie fietst mee naar school? Heb je veel gelopen dinsdag? Wij zijn naar school gegaan.
Slide 25 - Open vraag
Spelling
Slide 26 - Tekstslide
1.8 uitleg
persoonsvorm in de tegenwoordige tijd: 3 vormen
1. ik-vorm: ik geloof, ik raad, ik vind
2. hij-vorm: ik-vorm + t
(hij/zij/jij/het)
3. wij-vorm: hele werkwoord (infinitief)
(jullie/wij/zij)
Bij twijfel: controleer met 'loop'
hij pest, zij gelooft, het gebeurt, jij vindt
wij pesten, zij vertellen, jullie geloven
Slide 27 - Tekstslide
LET OP!
Slide 28 - Tekstslide
Hij-vorm beloven
Slide 29 - Woordweb
Ik-vorm geloven
Slide 30 - Woordweb
Slepen maar!
Hij/zij/het -vorm
wij-vorm
ik-vorm
bloos
bloost
blozen
Slide 31 - Sleepvraag
1.8 stam
De stam is het hele werkwoord zonder -en.
De stam van het werkwoord brengen is breng en de stam van het werkwoord koken is kok.
Je zegt wel: ik breng, maar niet ik kok. Dus let op: bij de ik-vorm van sommige werkwoorden veranderen er letters:
Hele ww: Stam -en: Ik vorm:
brengen breng ik breng
koken kok ik kook
stoppen stopp ik stop
Slide 32 - Tekstslide
Stam stoppen
Slide 33 - Woordweb
Wat is de stam van kiezen?
A
kies
B
kiest
C
kiez
D
kiezt
Slide 34 - Quizvraag
koken
kookt
kok
kook
Ik-vorm
Hij/zij/het/jij-vorm
Wij-vorm
Stam
Slide 35 - Sleepvraag
Hoe weet je wat de stam is?
A
hele ww -en
B
ik-vorm bekijken
Slide 36 - Quizvraag
Leestekens
Een zin begint met een hoofdletter en eindigt met een leesteken.
punt (gewone zin): De deelnemers persenteren hun act.
vraagteken (vraagzin): Zijn ze erg zenuwachtig?
uitroepteken (uitroep): Doe je best!
Slide 37 - Tekstslide
Vul de juiste leestekens en hoofdletters in:
in amsterdam is het lekker weer
Slide 38 - Open vraag
Vul de juiste leestekens en hoofdletters in:
heeft julia veel zin in school
Slide 39 - Open vraag
Vul de juiste leestekens en hoofdletters in:
pas op
Slide 40 - Open vraag
Tijd over?
NUMO sprongtoetsen (spelling, grammatica en lezen)