In deze les zitten 42 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 50 min
Onderdelen in deze les
Vul de juiste leestekens en hoofdletters in:
pas op
Slide 1 - Open vraag
Herhalingsles 1.3 - 1.7 - 1.8
Slide 2 - Tekstslide
Planning
Herhaling lezen 1.3
Herhaling grammatica 1.7
Herhaling spelling 1.8
Slide 3 - Tekstslide
Lezen 1.3
Slide 4 - Tekstslide
Welke 2 manieren van lezen zijn er?
Slide 5 - Woordweb
Manieren van lezen:
verkennend lezen: een tekst bekijken om een eerst indruk te krijgen. Je leest de titel en de tussenkopjes, bekijk de plaatjes en de anders gedrukte woorden en de bron;
nauwkeurig lezen: een tekst helemaal lezen om hem te begrijpen;
Aantekeningenschrift
1.3 manieren van lezen.
Slide 6 - Tekstslide
Een onderwerp mag altijd een hele zin zijn.
A
waar
B
niet waar
Slide 7 - Quizvraag
Welke manier van lezen moet je gebruiken om het onderwerp te vinden?
A
nauwkeurig lezen
B
verkennend lezen
Slide 8 - Quizvraag
Vragen over zinsdelen, leestekens, DT's of dicteewoorden?
1.3 onderwerp van een tekst blz 21
Ieder tekst gaat over iets, dat noem je een onderwerp.
Hoe kun je het onderwerp vinden?
lees de titel
kijk naar de woorden die vet- of schuingedrukt zijn
bekijk de plaatjes
Stel de vraag: Waarover gaat deze tekst?
Het onderwerp is altijd een of een paar woorden.
timer
4:00
Slide 9 - Tekstslide
Hoe herken je een tussenkopje?
Slide 10 - Open vraag
Hoe herken je een titel?
Slide 11 - Open vraag
Vragen over zinsdelen, leestekens, DT's of dicteewoorden?
1.3 titel en tussenkopje
Bijna elke tekst heeft een titel. Meestal noemt de titel het onderwerp of geeft aanwijzingen over het onderwerp. Een titel van een krant noem je een kop. Meestal zijn de letters vaneen titel groter gedrukt.
Soms staan er in een tekst ook tussenkopjes (of kopjes). Deze vertellen waarover het tekstgedeelte eronder over gaat. Zo kun je makkelijk deelonderwerpen vinden in de tekst.
Zie blz 19 tekst 1
Slide 12 - Tekstslide
Even oefenen...
Hoeveel alinea's?
Tussenkopjes?
Titel?
Slide 13 - Tekstslide
Grammatica
Slide 14 - Tekstslide
Welke 2 manieren zijn er om de pv te vinden?
Slide 15 - Open vraag
Aantekeningen 1.7 Persoonsvorm tijdproef
1. Zet de zin in de andere tijd (tijdproef).
2. Het woord dat verandert is de pv.
Ik loop naar school.
Ik liep naar school.
Elke zin heeft een persoonsvorm.
Slide 16 - Tekstslide
Wat is de pv in de volgende zin: Hoe laat is het?
Slide 17 - Open vraag
Piet heeft hard gewerkt. Benoem de pv.
Slide 18 - Open vraag
HET ONDERWERP (O)
Onderwerp:
1. WIE/WAT + PV
2. De getalsproef
Slide 19 - Tekstslide
Benoem pv en o in de volgende zin: Zij doet veel aan sport.
Slide 20 - Open vraag
Wij
zijn
naar school
gegaan
pv
o
Slide 21 - Sleepvraag
Wat is het o in de volgende zin?
A
Hoe laat
B
is
C
zij
D
klaar?
Slide 22 - Quizvraag
Zinsdelen
Het onderwerp [o] en de persoonsvorm [pv] zijn zinsdelen.
Jan | heeft | vorige week | een film | gekeken.
ow | pv | vorige week | een film | gekeken.
Het werkwoordelijk gezegde [wg] en het lijdend voorwerp [lv] zijn ook een zinsdelen.
LET OP!!
Alles voor de pv is 1 zinsdeel!!!
Slide 23 - Tekstslide
Zinsdelen
De mode van ver voor mijn tijd is in!
pv = is
Dus: ALLES voor 'is' is 1 zinsdeel
| De mode van ver voor mijn tijd | is | in. |
Slide 24 - Tekstslide
Uit hoeveel zinsdelen bestaat deze zin?
De lieve jongen die altijd hard werkte kreeg 100 euro van zijn oma.
A
1
B
2
C
3
D
4
Slide 25 - Quizvraag
Zet zinsdeelstrepen: Hij kreeg bloemen.
Slide 26 - Open vraag
Spelling
Slide 27 - Tekstslide
1.8 uitleg
persoonsvorm in de tegenwoordige tijd: 3 vormen
1. ik-vorm: ik geloof, ik raad, ik vind
2. hij-vorm: ik-vorm + t
(hij/zij/jij/het)
3. wij-vorm: hele werkwoord (infinitief)
(jullie/wij/zij)
Bij twijfel: controleer met 'loop'
hij pest, zij gelooft, het gebeurt, jij vindt
wij pesten, zij vertellen, jullie geloven
Slide 28 - Tekstslide
LET OP!
Slide 29 - Tekstslide
Hij-vorm beloven
Slide 30 - Woordweb
Ik-vorm geloven
Slide 31 - Woordweb
bloost
blozen
bloos
Ik-vorm
Hij/zij/het/jij
-vorm
Wij-vorm
Slide 32 - Sleepvraag
1.8 stam
De stam is het hele werkwoord zonder -en.
De stam van het werkwoord brengen is breng en de stam van het werkwoord koken is kok.
Je zegt wel: ik breng, maar niet ik kok. Dus let op: bij de ik-vorm van sommige werkwoorden veranderen er letters:
Hele ww: Stam -en: Ik vorm:
brengen breng ik breng
koken kok ik kook
stoppen stopp ik stop
Slide 33 - Tekstslide
Stam stoppen
Slide 34 - Woordweb
Wat is de stam van kiezen?
A
kies
B
kiest
C
kiez
D
kiezt
Slide 35 - Quizvraag
koken
kookt
kok
kook
Ik-vorm
Hij/zij/het/jij-vorm
Wij-vorm
Stam
Slide 36 - Sleepvraag
Hoe weet je wat de stam is?
A
hele ww -en
B
ik-vorm bekijken
Slide 37 - Quizvraag
Leestekens
Een zin begint met een hoofdletter en eindigt met een leesteken.
punt (gewone zin): De deelnemers persenteren hun act.
vraagteken (vraagzin): Zijn ze erg zenuwachtig?
uitroepteken (uitroep): Doe je best!
komma: - waar je even rust hebt (pauze) en tussen twee ww die niet bij elkaar horen. Maar ook bij een opsomming.
Slide 38 - Tekstslide
Vul de juiste leestekens en hoofdletters in:
in amsterdam is het lekker weer
Slide 39 - Open vraag
Vul de juiste leestekens en hoofdletters in:
heeft julia veel zin in school
Slide 40 - Open vraag
Tijd over?
NUMO sprongtoetsen (spelling, grammatica en lezen)