220120 KZD CVRM 2.1

Les KZD 20-01-22
1 / 25
volgende
Slide 1: Tekstslide
BSPMBOStudiejaar 3

In deze les zitten 25 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 120 min

Onderdelen in deze les

Les KZD 20-01-22

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

1.In de NHG-standaard wordt er gesproken over cardiovasculair risicomanagement (CVRM). Vertel in eigen woorden wat dit inhoudt en geef aan wat de doelstellingen zijn.

Slide 3 - Open vraag

Diagnostiek, behandeling en follow-up van risicofactoren voor HVZ, inclusief leefstijladvisering en begeleiding bij patiënten met een verhoogd risico op ziekte of sterfte door HVZ. Het bevorderen van een optimale behandeling van patiënten met (een mogelijk verhoogd risico op) hart- en vaatziekten om ziekte te behandelen/voorkomen en sterfte te voorkomen.

2) IIn de NHG-standaard heeft men het over het maken van een risicoprofiel en risicoschatting voor hart- en vaatziekten (HVZ). Wat houdt risicoprofiel in?

Slide 4 - Open vraag

Risicoprofiel: overzicht van voor HVZ relevante risicofactoren: leeftijd, geslacht, roken, familieanamnese, voedingspatroon, alcoholgebruik, lichamelijke activiteit, bloeddruk, body-mass index, lipidenspectrum, glucosegehalte en eGFR.

2) IIn de NHG-standaard heeft men het over het maken van een risicoprofiel en risicoschatting voor hart- en vaatziekten (HVZ). Wat houdt risicoschatting in?

Slide 5 - Open vraag

Risicoschatting: een berekening van de hoogte van het absolute risico op ziekte of sterfte door HVZ binnen 10 jaar voor één patiënt aan de hand van de diverse risicofactoren. In deze standaard worden hiervoor gebruikt: leeftijd, geslacht, roken, systolische bloeddruk en totaal cholesterol/HDL-cholesterol-ratio (TC/HDL-ratio).
 index, lipidenspectrum, glucosegehalte en eGFR.

3) Een risicoprofiel wordt niet bij alle patiënten opgesteld. Bij welke patiënten wordt er altijd een risicoprofiel opgesteld?

Slide 6 - Woordweb

Deze slide heeft geen instructies

Stel een cardiovasculair risicoprofiel op bij patiënten met:

  • eerder vastgestelde hart- en vaatziekten
  • diabetes mellitus
  • chronische nierschade (eGFR <60 ml/min/1,73 m2 en/of albumine-creatinineratio ≥ 3 mg/mmol)
  • belaste familieanamnese voor premature hart- en vaatziekten (eerstegraads man ≤ 55 jaar of vrouw ≤ 65 jaar)
  • vermoeden van erfelijke dyslipidemie (zie NHG-Standpunt Familiaire hypercholesterolemie)
  • risicofactoren, zoals roken, obesitas (BMI ≥ 30 kg/m2), verhoogde bloeddruk of cholesterol
  • COPD
  • reumatoïde artritis

Slide 7 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

4) Er zijn geneesmiddelen die kunnen zorgen voor een stijging in de bloeddruk. Welke geneesmiddelen kunnen de bloeddruk verhogen?

Slide 8 - Woordweb

  • NSAID’s (inclusief acetylsalicylzuur en selectieve COX-2-remmers).
  • Sympathicomimetica (decongestiva, sibutramine, cocaïne).
  • Stimulantia ((dex)methylfenidaat, (dextroof met)amfetamine, modafinil).
  • Orale anticonceptiva, erytropoëtine, cyclosporine.

5) Wat is het verband tussen de body-mass index (BMI) en HVZ? Hoe wordt de BMI berekend?

Slide 9 - Open vraag

BMI (eventueel aangevuld met middelomtrek) kan als een additionele risicofactor dienen voor het risico op HVZ. BMI = lichaamsgewicht in kilogrammen gedeeld door het kwadraat van de lichaamslengte in meters (kg/m2).

Slide 10 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 11 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

6 a Een vrouw van 60 jaar rookt niet. Haar bloeddruk is 90/140 en haar cholesterolratio is 4. Zij weegt 100 kg en is 1 meter 60 lang.

Slide 12 - Open vraag

1% sterfte 5-7% ziekte Nee, laag risico. Leefstijladviezen indien daar aanleiding voor is, zelden medicamenteus.

b.Een vrouw van 65 jaar rookt wel. Haar bloeddruk is 90/140 en haar cholesterolratio is 4. Zij weegt 100 kg en is 1 meter 60 lang.

Slide 13 - Open vraag

5% 21-25% Matig risico: leefstijladviezen, medicamenteuze behandeling alleen bij risicoverhogende factoren en SBD > 140 mmHg en/of LDL > 2,5 mmol/l. Er wordt gekeken naar de volgende risicoverhogende factoren:
Eerstegraads familielid met premature HVZ: onbekend.
Lichamelijke activiteit: onbekend.
Lichaamsbouw: BMI = 39,1 (sterk verhoogd risico).
eGFR: onbekend.
Bij 1 sterk verhogende factor of 2 of meer mild verhogende factoren is medicamenteuze behandeling geïndiceerd (i.c.m. leefstijladviezen, zoals stoppen met roken, veranderd eetpatroon en meer lichaamsbeweging)

c. Een man van 60 jaar rookt niet. De bloeddruk is 90/140 en de cholesterolratio is 4. Hij weegt 100 kg en is 1 meter 90 lang.

Slide 14 - Open vraag

3% 10-12% Laagrisico: leefstijladviezen, medicamenteuze behandeling alleen bij risicoverhogende factoren en SBD > 140 mmHg en/of LDL > 2,5 mmol/l.
Eerstegraads familielid met premature HVZ: onbekend.
Lichamelijke activiteit: onbekend.
Lichaamsbouw: BMI = 27,7 (geen verhoogd risico).
eGFR: onbekend.
Op basis van de beschikbare informatie is er geen aanleiding tot een medicamenteuze behandeling. Veel informatie ontbreekt echter nog.

d. Een vrouw met diabetes mellitus van 55 jaar rookt niet. Haar bloeddruk is 90/140 en haar cholesterolratio is 4. Zij weegt 100 kg en is 1 meter 60 lang.

Slide 15 - Open vraag

Bij patiënten met diabetes mellitus wordt 15 jaar opgeteld voor het bepalen van het risico op HVZ. Sterk verhoogd risico: leefstijladviezen en medicamenteuze behandeling indien SBD > 140 mmHg en/of LDL > 2,5 mmol/l.

e. Een man met reumatoïde artritis van 55 jaar rookt niet. Zijn bloeddruk is 90/140 en haar cholesterolratio is 4. Hij weegt 100 kg en is 1 meter 90 lang.

Slide 16 - Open vraag

reuma -> risico x 1,5 ; 2% x 1,5= 3% en 6-8%x1,5= 9-12%Bij patiënten met reumatoïde artritis wordt het percentage vermenigvuldigd met 1,5 laag risico : leefstijladviezen en medicamenteuze behandeling zelden nodig

7. Om te kijken of een patiënt de juiste farmacotherapeutische zorg krijgt, is er kennis nodig over de behandelstappen. Geef aan wat de stappen zijn in de medicamenteuze behandeling bij een hoge bloeddruk.

Slide 17 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

1a

1b
1c
1d
1e
2
3
4
spironolacton
ACE-remmer
verhoog dosering
combi 2 en 3 gnm
ARB
Thiazide
Ca- anta 
betablokker 

Slide 18 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Slide 19 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

8) Leg in eigen woorden uit hoe de geneesmiddelen in vraag 7 werken en noem een voorbeeld van een geneesmiddel die in de groep valt.

Slide 20 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Leg in eigen woorden uit hoe diuretica werken en noem een voorbeeld van een geneesmiddel die in de groep valt.

Slide 21 - Open vraag

Diuretica zijn stoffen die in de nieren de uitscheiding van natrium, chloride en water bevorderen. De urineproductie neemt toe. Het bloedvolume neemt af, waardoor de druk op de bloedvaten daalt-> vb Hydrochloorthiazide

Leg in eigen woorden uit hoe Calciumantagonisten werken en noem een voorbeeld van een geneesmiddel die in de groep valt.

Slide 22 - Open vraag

Calciumantagonisten verminderen de vaatweerstand, waardoor de bloeddruk daalt-> amlodipine, lercanidipine 

Verminderen de prikkelgeleiding en ontspannen de hartspier 
vb Diltiazem, verapamil

Leg in eigen woorden uit hoe ACE-remmer werken en noem een voorbeeld van een geneesmiddel die in de groep valt.

Slide 23 - Open vraag

De nieren reageren op een te lage bloeddruk met extra productie van het hormoon renine. Renine zet het in de bloedbaan aanwezige angiotensinogeen om in angiotensine I. Angiotensine I wordt door een enzym (ACE) omgezet in angiotensine II. Angiotensine II geeft bloedvatvernauwing en zorgt ervoor dat de nier meer zout en water vasthoudt. Dit leidt tot bloeddrukstijging. ACE-remmers remmen het enzym ACE, waardoor angiotensine II niet geproduceerd kan worden.
-> vbEnalapril, lisinopril, perindopril

vb Diltiazem, verapamil

Leg in eigen woorden uit hoe ATII-antagonisten werken en noem een voorbeeld van een geneesmiddel die in de groep valt.

Slide 24 - Open vraag

A2-antagonisten blokkeren de werking van angiotensine II -> Losartan, valsartan

De nieren reageren op een te lage bloeddruk met extra productie van het hormoon renine. Renine zet het in de bloedbaan aanwezige angiotensinogeen om in angiotensine I. Angiotensine I wordt door een enzym (ACE) omgezet in angiotensine II. Angiotensine II geeft bloedvatvernauwing en zorgt ervoor dat de nier meer zout en water vasthoudt. Dit leidt tot bloeddrukstijging. ACE-remmers remmen het enzym ACE, waardoor angiotensine II niet geproduceerd kan worden.
-> vbEnalapril, lisinopril, perindopril


Huiswerk
CVRM 2.2

Slide 25 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies