1.2

  • je gaat  6 minuten in sti
les
  • Telefoons opbergen
  • Kaugom in de prullebak
  • Boek en schrift op tafel

Ik loop langs 
    om het huiswerk te controleren
1 / 42
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolmavoLeerjaar 4

In deze les zitten 42 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

  • je gaat  6 minuten in sti
les
  • Telefoons opbergen
  • Kaugom in de prullebak
  • Boek en schrift op tafel

Ik loop langs 
    om het huiswerk te controleren

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

  • je gaat  6 minuten in sti
Deze les?
  • bespreken gemaakte huiswerk
  • we gaan herhalen dmv een paar testvragen
  • uitleg, je bent stil en doet goed mee
  • je gaat 10 minuten in stilte werken
  • daarna kun je zachtjes met elkaar overleggen
  • we sluiten de les af

Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Opdracht 1
a) Niet iedere scholier krijgt zakgeld, misschien krijgen sommigen alleen kleedgeld. Of misschien krijgen ze geen geld van ouders maar hebben ze een bijbaantje.
b) Scholieren zonder kleedgeld krijgen misschien geld van hun ouders om te winkelen of gaan met de ouders mee als ze gaan winkelen.
c) Stijging gemiddeld inkomen is 147 - 112 = € 35,-
d) 2016 € 122,- (dit is oud) 2020 € 147,- (dit is nieuw)
Stijging in % = (147-112) / 112 x 100 = 31,25 = 31,3%

Slide 3 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Opdracht 2
a) Primaire inkomsten: bijbaantje en vakantiewerk
b) Secundaire inkomsten: zakgeld en kleedgeld

Opdracht 3
a) voor loon => arbeid verrichten
voor huur => iets te verhuren hebben
voor rente => iets uit te lenen hebben
b) Om winst te kunnen maken zul je wat moeten doen => dus inkomen uit arbeid. Om winst te kunnen maken heb je spullen nodig => dus inkomen uit bezit.

Slide 4 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Opdracht 4
Inkomens uit overdrachten zijn eerder door anderen verdiend. Zo ontvang je zakgeld of kleedgeld van je ouders. Dit wordt betaald van inkomen waarvoor arbeid is verricht. 
Mensen met een baan betalen over hun inkomen belastingen en 
premies. Van dit geld betaalt de overheid uitkeringen aan mensen die anders geen inkomen hebben.


Slide 5 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Opdracht 5
a) Eigen antwoord, geef wel een voorbeeld. 
b) Als je ouder wordt woon je zelfstandig, moet je zelf de huur maar ook de boodschappen betalen.
Als je meer aandacht krijgt voor dierenwelzijn, ga je misschien minder vlees eten of geen vlees.
c) Bij een stijgend inkomen ga je aan beiden meer uitgeven maar het meeste aan secundaire behoeften. (Je kunt maar een bepaalde hoeveelheid brood eten bijvoorbeeld.)


Slide 6 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Opdracht 6
Bioscoop: zelf thuis film kijken
Vliegvakantie: uitstapjes in Nederland
Uit eten: to go

Opdracht 7
Foto 1: personeel
Foto 2: plaats
Foto 3: promotie


Slide 7 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Opdracht 8
a) Jongeren hebben veel te besteden, gemakkelijk over te halen, beslissen vaak thuis mee, blijven wellicht altijd klant. 
b) Doelgroep waar je bij kan horen: sport, interesses, werk, inkomen 

Opdracht 9
a) Jij woont nog thuis, hebt geen eigen huishouden.
b) Een aantal heeft een studieschuld die afbetaald moet worden, hebben vaak nog een hoge hypotheekschuld, vaak kleine kinderen die naar de kinderopvang gaan.


Slide 8 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Opdracht 10
a) Vakantie, fietsen
b) De kinderen zijn de deur uit, naast AOW vaak pensioen opgebouwd

Opdracht 11
Jongeren VO = Instagram (of TikTok?)
Kinderen = TikTok (of Instagram)
Carrière maken = LinkedIn
Motorrijders = motoplus.nl



Slide 9 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Opdracht 12
Aardbeien in de winter: kost veel licht en warmte (hoog energieverbruik, veel CO2 uitstoot)
Rozen uit Kenia: vervoer (hoog energieverbruik, veel CO2 uitstoot)
Biefstuk megastal: dierenwelzijn, mestoverschotten, stikstof- en methaanuitstoot

Opdracht 13
a) Kip
b) kip 6,8 rundersteak 34 dus 34 / 6,8 = 5,3 
c) noten 3,2 (=nieuw) lamsbout 51 (=oud) = (3,2-51) / 51 x 100 = 93,725 = 93,7%


Slide 10 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat is marketing?
A
Alles wat een bedrijf doet om haar product te verkopen
B
Alles wat producenten te koop aanbieden
C
Het geld dat de winkelier meer vraagt bij de verkoop
D
Alles wat mensen willen kopen

Slide 11 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

De marketingmix bestaat uit:
A
Prijs, product, promotie, personeel, prioriteit, presentatie
B
Kwaliteit, prijs, promotie, personeel, presentatie, plaats
C
Product, prijs, plaats, promotie, presentatie, personeel
D
Prijs, plaats, promotie, personeel, presentatie, persoonlijk

Slide 12 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is een doelgroep?
A
De groep mensen voor wie je de website maakt.
B
Het onderwerp van de website.
C
De groepen of pagina's op de website.
D
De klasgenoten op school die in dezelfde groep zitten.

Slide 13 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat zijn GEEN maatschappelijke kosten?
A
Geluidscherm langs de snelweg
B
Het water uit de riolering schoonmaken
C
Een bedrijf koopt een luchtfilter tegen de uitstoot van schadelijke gassen schoorsteen
D
Longziektes die ontstaan door de vuile lucht

Slide 14 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Afronden
€ 4,5799 wordt
A
€ 4,57
B
€ 4,59
C
€ 4,56
D
€ 4,58

Slide 15 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat zijn maatschappelijke kosten?
A
Kosten die een bedrijf maakt.
B
Kosten die gemaakt worden en die ministers betalen.
C
Kosten voor onderhoud van wegen e.d.
D
Negatieve gevolgen van productie voor de samenleving.

Slide 16 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is sociale beïnvloeding?
A
Dat mensen om je heen invloed hebben op je keuze
B
Dat mensen om je heen een product afraden of aanraden.
C
Dat jij je mening geeft over een product, thuis of bij je vrienden
D
A, B, C, zijn alle drie goed

Slide 17 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

wat is geen primair inkomen
A
rente
B
huur,
C
loon
D
bijstand

Slide 18 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is een voorbeeld van
secundair inkomen?
A
Winst van je eigen bedrijf
B
Kinderbijslag
C
Salaris
D
Vakantiegeld

Slide 19 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Als ik een bedrag wil afronden
op 2 decimalen kijk ik naar:
A
de tweede decimaal
B
de derde decimaal
C
de tweede en derde decimaal
D
het eerste getal

Slide 20 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is een voorbeeld van
duurzaam consumeren?
A
Minder vlees eten of minder voedsel verspillen
B
Meer voedsel kopen uit het buitenland
C
Gebruik maken van bestrijdingsmiddelen
D
Plastic afval recyclen

Slide 21 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Hoe kun je je geld van week naar maand omrekenen?
A
x 12 : 45
B
x 45 : 52
C
x 4
D
x 52 : 12

Slide 22 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Primair inkomen is
A
inkomen in geld
B
inkomen wat overblijft na belastingaftrek
C
inkomen uit arbeid en inkomen uit bezit
D
loon, rente, pacht, huur, winst en uitkering

Slide 23 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is GEEN
P uit de marketingmix?
A
Productbeleid
B
Promotiebeleid
C
Productiebeleid
D
Prijsbeleid

Slide 24 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Op een kledingkast van 409 euro
krijg je nu 90 euro korting.
Hoe bereken je de
korting in procenten?
A
(409 - 90) / 409 x 100
B
409 / 90 x 100
C
90 / 409 x 100
D
100 - (409 - 90) / 90

Slide 25 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

§1.2 Niet ieder inkomen is hetzelfde
Brutoloon:         dat verdien je volgens je loonstrook
Nettoloon:         dat ontvang je op je rekening

Besteedbaar inkomen: wat je vrij kunt besteden van je inkomen

blz. 14-17

Slide 26 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Als je wilt dat de klant iets koopt, moet je zorgen voor:
  1. Een goed product
  2. Een goede prijs
  3. Een goede plaats (locatie)
  4. Een goed promotiebeleid
  5. Goed personeel
  6. Een goede presentatie van de producten
blz. 14-17

Modaal inkomen: het inkomen wat het meeste voorkomt.

Minimum inkomen: wat je minimaal nodig hebt om van je leven (ook wel sociaal minimum)

Nationaal inkomen: wat we met z'n allen aan inkomen hebben

Slide 27 - Tekstslide

Er zijn 6 marketingsinstrumenten. 
Prijs
Personeel
Promotie
Plaats
Product
Presentatie

Lorenzcurve

Slide 28 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Procenten berekenen met de Groeifactor
Een stijging van   3%      is een groeifactor van   1,03
Een stijging van   3,5%   is een groeifactor van   1,035
Een stijging van   0,5%   is een groeifactor van   1,005

Voorbeeld: €1.000,- x 1,03 = €1.030,-
Zo bereken je dus een stijging met de groeifactor!

(Bij een daling van 3% krijg je een groeifactor van 0,97)
blz. 14-17

Slide 29 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Huiswerk  
Doornemen: §1.2 
Maken: de opdrachten 
     van deze paragraaf

              de eerste tijd
              in stilte!

timer
10:00
Ben je klaar? Neem §1.3

Slide 30 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Test je kennis adv 10 vragen

Slide 31 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Brutoloon is....
A
je loon volgens je contract.
B
wat je overhoudt na je inhoudingen.
C
heel zwaar loon.
D
wat je in handen krijgt

Slide 32 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Nettoloon =
A
brutoloon - (loonbelasting + sociale premies)
B
brutoloon - loonbelasting
C
brutoloon - sociale premies
D
wat je in handen krijgt

Slide 33 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het verschil tussen bruto, netto en besteedbaar inkomen?
A
Bruto is het afgesproken loon, netto is voor vaste lasten, besteedbaar is wat je kunt sparen.
B
Bruto is na belastingen, netto is het afgesproken loon, besteedbaar is wat je kunt sparen.
C
Bruto is het afgesproken loon, netto is na belastingen, besteedbaar is wat je kunt uitgeven.
D
Bruto is na belastingen, netto is het afgesproken loon, besteedbaar is wat je moet uitgeven.

Slide 34 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is modaal inkomen?
A
Dit is het meest voorkomende inkomen
B
Dit is het gemiddelde inkomen
C
Dit is het laagste inkomen
D
Dit is het hoogste inkomen

Slide 35 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat wordt bedoeld met sociaal minimum?
A
Het minimum inkomen waarvan je moet kunnen leven
B
Er zijn weinig mensen die weinig verdienen
C
Het aantal mensen in de sociale omgeving
D
Mensen die heel weinig werk hebben

Slide 36 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het nationaal inkomen?
A
het inkomen van de koning
B
de som van alle inkomens in de wereld
C
het inkomen van de nationale overheid
D
de som van alle inkomens in een land

Slide 37 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

De Lorenzcurve....
A
geeft de verdeling binnen een beroepsgroep aan
B
geeft de mate van inkomensgelijkheid aan
C
Geeft de mate van inkomensongelijkheid aan
D
geeft de inkomensverdeling van Lorenz aan

Slide 38 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat geeft de lorenzcurve aan?
A
De armste 70 % van de mensen verdient 40 % van het inkomen
B
De armste 30 % van de mensen verdient 3 % van het inkomen
C
De rijkste 70 % van de mensen verdient 40 % van het inkomen
D
De armste 30 % van de mensen verdient 30 % van het inkomen

Slide 39 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Als de rente 2,5% is, dan is de groeifactor ...
A
4
B
2,50
C
1,25
D
1,025

Slide 40 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is de groeifactor van 1,8% ?
A
1,8
B
1,018
C
1,18
D
1,0018

Slide 41 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Test je kennis adv 17 vragen
  1
A
  6
D
  2
A en D
  7
C
  3
C
  8
A
  4
A
  9
D
  5
A
10
B

Slide 42 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies