testje 4.3

Wat is arbeidsverdeling?
A
Elke werknemer doet evenveel werk.
B
Elke werknemer doet een werk waar hij/zij goed in is.
C
Elke werknemer werkt evenveel uren.
D
Alle werknemers zijn goed in alles wat zij moeten doen.
1 / 20
volgende
Slide 1: Quizvraag
EconomieMiddelbare schoolmavoLeerjaar 4

In deze les zitten 20 slides, met interactieve quizzen.

time-iconLesduur is: 12 min

Onderdelen in deze les

Wat is arbeidsverdeling?
A
Elke werknemer doet evenveel werk.
B
Elke werknemer doet een werk waar hij/zij goed in is.
C
Elke werknemer werkt evenveel uren.
D
Alle werknemers zijn goed in alles wat zij moeten doen.

Slide 1 - Quizvraag

Wat is internationale arbeidsverdeling?
A
Producten worden zo dichtbij mogelijk gemaakt
B
Producten worden gemaakt waar ze dit het beste kunnen of waar ze het het goedkooptste kunnen
C
Er wordt veel samengewerk tussen de verschillende landen
D
Je kunt gemakkelijk hetzelfde werk in een ander land gaan doen

Slide 2 - Quizvraag

Waaruit bestaat de beroepsbevolking?
Waaruit bestaat de beroepsbevolking?
A
Mensen die een baan zoeken in de marktsector
B
Mensen die een baan hebben in de collectieve sector
C
Mensen die betaald werk hebben in de markt of coll sector
D
Mensen de betaald werk hebben of op zoek zijn naar een baan

Slide 3 - Quizvraag

Wat is aanbod van arbeid?
A
Alle vraag en aanbod van arbeid.
B
Alle mensen met werk en die werk zoeken.
C
Mensen van 15 jaar tot pensioen die werken.
D
Alle vacatures bij werkgevers.

Slide 4 - Quizvraag

De beroepsbevolking, werkzaam = 7.323
De beroepsbevolking, werkloos = 680 en
de niet-beroepsbevolking = 3.009
Totaal = 11.012
Wat is het werkloosheidspercentage?
A
9,3%
B
6,2%
C
33,5%
D
8,5%

Slide 5 - Quizvraag

De vraag naar arbeid:
A
Mensen die willengaan werken
B
Mensen die werk zoeken
C
Alle banen bij de bedrijven en overheid
D
Bedrijven en overheid die mensen zoeken.

Slide 6 - Quizvraag

Er is vraag naar arbeid op de arbeidsmarkt.
Wie zijn de vragers op de arbeidsmarkt?

A
Bedrijven en de overheid
B
Werklozen
C
Werkende
D
Geen van alle

Slide 7 - Quizvraag

Bij een overschot op de arbeidsmarkt (een RUIME arbeidsmarkt) is er meer ....
A
vraag
B
aanbod

Slide 8 - Quizvraag

Bij een krappe arbeidsmarkt is er meer/minder werkloosheid dan op een ruime arbeidsmarkt.
A
Meer
B
Minder

Slide 9 - Quizvraag

De arbeidsparticipatie is hoog na de pensioenleeftijd.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 10 - Quizvraag

Wat kan een reden zijn dat de arbeidsparticipatie hoog is
A
Grote beroepsbevolking, lage totale bevolking
B
Veel mensen boven de 67 jaar
C
Lage beroepsbevolking, grote totale bevolking
D
Veel kinderen die nog niet werken

Slide 11 - Quizvraag

Arbeidsparticipatie is
A
Het percentage van de mensen die werkt
B
Het aandeel die mensen hebben in bedrijven
C
De hoeveelheid mensen die vrijwilligerswerk doen
D
Het percentage dat tot de beroepsbevolking behoort

Slide 12 - Quizvraag

Het UWV is een
A
Commerciële verzekeraar
B
Een profit organisatie
C
Een overheidsinstantie
D
Een stichting

Slide 13 - Quizvraag

Er zijn verschillende soorten werkloosheid. Kies de juiste omschrijving bij de juiste soort werkloosheid
Structurele werkloosheid
Conjuncturele werkloosheid
Regionale werkloosheid
Frictie werkloosheid
Seizoenswerkloosheid
Werkloosheid die ontstaat door blijvende veranderingen.
Werkloosheid als gevolg van dalende bestedingen
Werkloosheid die in een bepaald gebied hoger is
Werkloosheid vanwege de tijd die het kost om te solliciteren
Werkloosheid omdat er maar een deel van het jaar werk is

Slide 14 - Sleepvraag

Er wordt een verschil gemaakt tussen conjuncturele werkloosheid en structurele werkloosheid. Deze twee vormen van werkloosheid hebben verschillende oorzaken.

Geef bij de volgende gebeurtenissen aan of ze leiden tot conjuncturele werkloosheid of tot structurele werkloosheid.


conjuc
tureel
struc
tureel
Bedrijven vervangen werknemers door machines
Fabrieken worden verplaatst naar het buitenland
x
x

Slide 15 - Sleepvraag

Conjuncturele werkloosheid
Structurele werkloosheid
Frictie werkloosheid
Seizoens werkloosheid
Regionale werkloosheid
Werkloosheid die ontstaat doordat het minder goed gaat met de economie. Dit is een tijdelijk probleem.
Werkloosheid die ontstaat doordat mensen bepaalde goederen/diensten meer willen of vervangen worden door robots.
Werkloosheid die ontstaat in een bepaald deel van Nederland.
Werkloosheid die ontstaat als bepaalde werkzaamheden alleen in een bepaald deel van het jaar plaatsvinden.
Werkloosheid die ontstaat omdat je net klaar bent met studeren of tussen twee banen inzit. 

Slide 16 - Sleepvraag

      Zet het in de juiste volgorde.




De lonen stijgen                                                   



                                                   Meer werkgelegenheid
1. Bedrijven hebben meer personeel nodig
2. Er wordt meer geproduceerd.
3. De vraag naar producten neemt toe.

Slide 17 - Sleepvraag

         Sleep de begrippen in de juiste plek van de tekst.
- Een algemene prijsstijging van goederen en diensten.
- De hoeveelheid goederen en diensten
die je met je inkomen kunt kopen.
- Het inkomen dat je in euro's verdient.
- De lonen stijgen net zo veel als de prijzen.
- Je inkomen waarbij je rekening houdt met de inflatie.
- Een algemene prijsdaling van goederen en diensten.
.............................
.............................
.............................
.............................
.............................
.............................
inflatie
Nominaal inkomen
koopkracht
Reëel inkomen
prijscompensatie
deflatie

Slide 18 - Sleepvraag

Sleep de bedrijven naar de juiste productiesector
Primaire sector
Secundaire sector
Tertiaire sector
Quartaire sector
UWV
Landbouwbedrijf
Kledingfabriek
Instagram

Slide 19 - Sleepvraag

Bij welke productiesector horen deze bedrijven? 






Primaire sector
Secundaire sector
Tertiaire sector
Quartaire sector
Metaalbewerkingsbedrijf
Kledingzaak
Mosselvisser
School voor voortgezet onderwijs

Slide 20 - Sleepvraag