In deze les zitten 39 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.
Lesduur is: 30 min
Onderdelen in deze les
Slide 1 - Tekstslide
Doelen
1) Aan het einde van deze les kan ik de modale werkwoorden (mogen, moeten, kunnen, willen en zullen) vervoegen met ik/jij/u/hij/zij/het/wij/jullie/ze.
2) Aan het einde van deze les kan ik zinnen maken met twee werkwoorden: een modaal werkwoord + een infinitief (heel werkwoord)
Slide 2 - Tekstslide
2 formatieve quizzen
Je krijgt 2 formatieve quizzen vandaag.
Beide cijfers komen op Managebac te staan.
Dus: Let goed op, focus, doe mee, stel vragen, en doe je best!
Slide 3 - Tekstslide
Definitie en gebruik van de Nederlandse modale werkwoorden
Nederlandse modale werkwoorden worden gebruikt om een bepaalde houding tegenover een ander werkwoord in de zin te beschrijven. (Dutch modal verbs are used to describe a particular attitude towards another verb in the sentence.)
Nederlandse modale werkwoorden geven aan op wat voor manier een bepaald werkwoord wordt uitgevoerd. (They indicate the way in which a particular verb is executed.)
Nederlandse modale werkwoorden zijn hulpwerkwoorden in een zin. (They are helper verbs in a sentence)
Slide 4 - Tekstslide
Slide 5 - Tekstslide
Modale werkwoorden in zinnen
Kunnen: Kan ik pinnen?
Mogen: Mag ik pinnen?
Moeten: Moet ik pinnen?
Willen: Wil je pinnen?
Zullen: Zal ik pinnen?
Conclusie: In een zin met een modaal werkwoord, staat het tweede werkwoord ( de infinitief) staat ALTIJD aan het einde van de zin.
Slide 6 - Tekstslide
Kijk goed naar de vervoeging van de modale werkwoorden in het enkelvoud!
Mogen: mag
Kunnen: kan (ik/ hij/ zij/ het)
Willen: hij/ zij wil, geen wilt!
Zullen: zal (ik/ hij/ zij/ het)
Slide 7 - Tekstslide
Slide 8 - Video
Kunnen (can/ be able to)
Kan ik hier pinnen?
Kun je zwemmen? Nee, ik kan niet zwemmen
Kunnen jullie fietsen? Ja, wij kunnen fietsen
Kunnen = zegt iets over wat mogelijk is of over
waar je wel of niet goed in bent.
Slide 9 - Tekstslide
Slide 10 - Tekstslide
Mogen (may)
Ja, je mag hier roken
Nee, je mag hier niet roken
Mogen:
Is iets toegestaan?
Het is verboden, het mag niet, het is niet toegestaan!
Slide 11 - Tekstslide
Slide 12 - Tekstslide
Willen (want)
Ik wil graag goed Nederlands spreken
Ik wil de telefoon nu hebben!
Willen = Ik wil graag
Ik wil (niet): Eis
(wish/ requirement)
Slide 13 - Tekstslide
Slide 14 - Tekstslide
Moeten (must)
Als het verkeerslicht rood is, moet je stoppen
Als je ziek bent, moet je sinasappels eten
Moeten =
Bij een verplichting
Iets wat nodig is
Slide 15 - Tekstslide
Slide 16 - Tekstslide
Zullen (shall/ will)
Zal ik wat drinken halen?
Ik zal vanavond koken
Het zal wel druk zijn in de bus
Zullen = to will / to shall
een voorstel
een belofte
kijken naar de toekomst
Slide 17 - Tekstslide
Zullen (shall/ will)
als belofte (as a promise): Spreken we af dat jij het cadeau voor Maria koopt? Okee, dat zal ik doen.
als voorstel (as a suggestion):Zal ik die zware tas voor je dragen? Zullen we zaterdag naar de bioscoop gaan?
blik op de toekomst (Looking to the future) : In 2030 zullen alle auto's in Europa hybride of elektrisch rijden.
Slide 18 - Tekstslide
Slide 19 - Tekstslide
Slide 20 - Tekstslide
Slide 21 - Tekstslide
Volgende slide
Sleep de antwoorden bij elkaar.
Slide 22 - Tekstslide
we samen ons huiswerk maken?
jullie gezellig met mij samen eten?
we vandaag niet naar school?
we de tekst morgen ook inleveren? of moet het vandaag?
we vandaag vroeg op school zijn?
hoeven
kunnen
zullen
moeten
willen
Slide 23 - Sleepvraag
Volgende slide
Kies het juiste antwoord.
Slide 24 - Tekstslide
Wat .... (verplichting) jij iedere zondag doen?
A
moet
B
hoef
C
hoeft
D
wilt
Slide 25 - Quizvraag
Ik .......... (belofte) de kerstboom vanavond versieren.
A
moet
B
kan
C
zal
D
wil
Slide 26 - Quizvraag
....... je hier roken? (toegestaan)
A
kun
B
kan
C
mag
D
moet
Slide 27 - Quizvraag
Hij ......... (wens) graag een nieuwe fiets voor zijn verjaardag.
A
hoeft
B
moet
C
mag
D
wil
Slide 28 - Quizvraag
Ik kan niet bij je op bezoek ........
A
kom
B
komt
C
gekomen
D
komen
Slide 29 - Quizvraag
Hij zal met Pasen de eieren ........
A
verstopt
B
verstoppen
C
verstop
D
geverstopt
Slide 30 - Quizvraag
Ik ...... haar een kaart sturen, of ik .... bij haar op bezoek .....
A
kan, kan, gaat
B
kan, kan, gaan
C
moet, moet, gaat
D
moet, moet gegaan
Slide 31 - Quizvraag
...... (verplichting) wij vandaag naar school? Nee, het is vakantie, wij ...... niet te gaan.
A
kunnen, moeten
B
moeten, hoeven
C
moeten, kunnen
D
hoeven, hoeven
Slide 32 - Quizvraag
Formatieve Quiz 1
Log in met je naam zoals die op MB staat.
Lees de 4 antwoorden met alle aandacht.
Denk goed na voordat je het antwoord kiest.
Score : .../ 30
Slide 33 - Tekstslide
Conclusie: Hoe controleer je of jouw zin grammaticaal correct is?
1. De zin moet een van de zes zinstructuren volgen.
2. Het modale werkwoord staat naast het subject en het andere werkwoord (de infinitief) staat aan het einde van de zin.
3. Het modale werkwoord is correct vervoegd.
Hij wil vandaag vijf rondjes in het park rennen.
Morgen kan ik het werk voor je doen.
Slide 34 - Tekstslide
Volgende slide
Maak een correcte zin met de zinsdelen onderaan.
Begin met de hoofdletter.
Vervoeg de werkwoorden correct.
Volg een van zes zinstructuren van de vorige les.
Let op de plek van het modale werkwoord en het andere werkwoord!
Slide 35 - Tekstslide
Maak een correcte zin met de zinsdelen onderaan. Begin met de hoofdletter. Vervoeg de werkwoorden correct. Volg een van zes zinstructuren van de vorige les. Let op de plek van het modale werkwoord en het andere werkwoord! Mijn vriend - naar Zweden - verhuizen - zullen - volgend jaar
Slide 36 - Open vraag
Maak een correcte zin met de zinsdelen onderaan. Begin met de hoofdletter. Vervoeg de werkwoorden correct. Volg een van zes zinstructuren van de vorige les. Let op de plek van het modale werkwoord en het andere werkwoord! hij - mogen - Daar - niet na 8 uur 's avonds - gaan
Slide 37 - Open vraag
Maak een correcte zin met de zinsdelen onderaan. Begin met de hoofdletter. Vervoeg de werkwoorden correct. Volg een van zes zinstructuren van de vorige les. Let op de plek van het modale werkwoord en het andere werkwoord! krijgen - Op haar toets - willen - een goed cijfer - het meisje