Hoofdstuk 2 (kader 4)

Hoofdstuk 2
Geld genoeg?

        Terugblik par. 2.1 t/m 2.4


1 / 28
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolvmbo b, kLeerjaar 4

In deze les zitten 28 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Hoofdstuk 2
Geld genoeg?

        Terugblik par. 2.1 t/m 2.4


Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 2 - Video

Deze slide heeft geen instructies

1) Het Nibud is:
A
Een site waarbij je budgetvoorlichting krijgt
B
Het afstemmen van je uitgaven op je inkomsten
C
Een overzicht van je inkomsten en uitgaven

Slide 3 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

2) Wat is chartaal geld?
A
Geld op je bankrekening + munten en bankbiljetten.
B
Geld dat bestaat uit munten en bankbiljetten.
C
Geld op je spaarrekening.
D
Het geld op je betaalrekening.

Slide 4 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

3) Wat is geen kenmerk van vaste lasten?
Vaste lasten:
A
Keren op vaste tijden terug
B
zijn per maand verschillend
C
zijn altijd hoger dan 100 euro
D
worden meestal per bank betaald

Slide 5 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

4) Wat zijn geen vaste lasten?
A
wekelijkse brood kopen bij de bakker
B
telefoonabonnement
C
lidmaatschap voetbal
D
huur

Slide 6 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

5) Waar staan alleen dagelijkse uitgaven?
A
fitnessabonnement, broodje gezond, verzekeringspremie
B
bioscoopkaartje, portie frites, tijdschrift
C
vakantie, blikje cola, reparatie scooter

Slide 7 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

6) voor welk soort uitgaven is het handig om geld te reserveren?
A
Vaste lasten
B
Dagelijkse uitgaven
C
incidentele uitgaven

Slide 8 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

7) Wat is de juiste berekening voor om een bedrag te reserveren?
A
benodigd bedrag : aantal maanden
B
rentepercentage : 100 x spaarbedrag
C
termijnbedrag x aantal termijnen - krediet

Slide 9 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

8) Wat is budgetteren?
A
geld opzij leggen
B
op elkaar afstemmen van inkomsten en uitgaven.
C
prioriteiten stellen
D
een aankoopbeslissing nemen

Slide 10 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

9) Wat is geen geldfunctie
A
Ruilmiddel
B
Spaarmiddel
C
Groeimiddel
D
Rekenmiddel

Slide 11 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

10) Wat is de geldfunctie als je iets koopt
A
Spaarmiddel
B
Ruilmiddel
C
Rekenmiddel

Slide 12 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

11) Welk spaarmotief heb je als je voor je rijbewijs spaart?

Slide 13 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

12) Als jij geld op een spaarrekening zet. Heb jij dan 'vraag naar geld' of 'aanbod van geld'?
A
Vraag
B
Aanbod

Slide 14 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

13) Waar staan de letters ECB voor?
A
Eerste Consumenten Bank
B
Europese Centrale Bank
C
Europese Consumenten Bank
D
Eerste Centrale Bank

Slide 15 - Quizvraag

Centrale bank van de eurozone 
De ECB bepaalt voor alle landen de basis rente. Op deze manier houden ze de inflatie onder controle. 
14) De ECB streeft naar een inflatie van ongeveer 2%. Wat zal de ECB doen wanneer de inflatie te hoog wordt?
A
Rente verlagen
B
Rente verhogen
C
Wachten tot dat het vanzelf weer beter gaat
D
Minder geld in omloop brengen

Slide 16 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

15) De ECB verlaagt de rente.
Wat gebeurt er met de inflatie?
A
De inflatie blijft gelijk
B
De inflatie stijgt
C
De inflatie daalt

Slide 17 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

16) Wat is een spaardeposito?
A
Een rekening waarop geld staat waar je altijd bij kan als je het nodig hebt.
B
Een rekening waarop het geld voor een afgesproken tijd vast staat tegen een vaste rente.
C
Dit is een ander woord voor variabele rente.
D
Een rekening waarop het geld voor een onafgesproken tijd vast staat tegen een vaste rente

Slide 18 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

17) Kredietkosten = (aantal termijnen × termijnbedrag) – leenbedrag​


A
Juist
B
Onjuist

Slide 19 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

18) Je leent € 1000 en betaalt het in 36 maandtermijnen van € 34,75 terug. Hoeveel moet je aflossen?

Slide 20 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

19) Hoeveel zijn de kredietkosten van deze lening?
A
€73
B
€2.190
C
€1.500
D
€690

Slide 21 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies


20) Wat is GEEN leenmotief?
A
Lenen voor een huis
B
Lenen voor een plotselinge dure reparatie aan de auto
C
Lenen voor een nieuwe caravan
D
Lenen vanwege de lage rente

Slide 22 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

21) Welke drie kredietvormen zijn er?
A
Consumptief krediet
B
Salariskrediet
C
Persoonlijke lening
D
Doorlopend krediet

Slide 23 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

22) Welke kredietvorm kun je afsluiten bij aankoop in een winkel of bij een internetbedrijf?
A
koop op afbetaling
B
huurkoop
C
hypotheek
D
doorlopend krediet

Slide 24 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

23) Juist of onjuist?
Als je een hypotheek afsluit, heb je altijd een onderpand.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 25 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

24) We hebben te maken met een consumptief krediet als...
A
je geld leent voor aankoop van een consumptiegoed
B
je geld leent voor het kopen van een woning
C
je geld leent om een onverwachte gebeurtenis op te vangen

Slide 26 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

25) Welke van de volgende leningen kan je niet bij een bank doen?
A
Private lease
B
Persoonlijke lening
C
Doorlopend krediet
D
Salariskrediet

Slide 27 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Slide 28 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies