Hoofdstuk 2 (basis 4)

Hoofdstuk 2
Geld genoeg?

        Terugblik par. 2.1 t/m 2.4


1 / 23
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolvmbo b, kLeerjaar 4

In deze les zitten 23 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Hoofdstuk 2
Geld genoeg?

        Terugblik par. 2.1 t/m 2.4


Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Video

1) Het Nibud is:
A
Een site waarbij je budgetvoorlichting krijgt
B
Het afstemmen van je uitgaven op je inkomsten
C
Een overzicht van je inkomsten en uitgaven

Slide 3 - Quizvraag

2) Wat is chartaal geld?
A
Geld op je bankrekening + munten en bankbiljetten.
B
Geld dat bestaat uit munten en bankbiljetten.
C
Geld op je spaarrekening.
D
Het geld op je betaalrekening.

Slide 4 - Quizvraag

3) Wat is geen kenmerk van vaste lasten?
Vaste lasten:
A
Keren op vaste tijden terug
B
zijn per maand verschillend
C
zijn altijd hoger dan 100 euro
D
worden meestal per bank betaalt

Slide 5 - Quizvraag

4) Wat zijn geen vaste lasten?
A
wekelijkse brood kopen bij de bakker
B
telefoonabonnement
C
lidmaatschap voetbal
D
huur

Slide 6 - Quizvraag

5) Waar staan alleen dagelijkse uitgaven?
A
fitnessabonnement, broodje gezond, verzekeringspremie
B
bioscoopkaartje, portie frites, tijdschrift
C
vakantie, blikje cola, reparatie scooter

Slide 7 - Quizvraag

6) voor welk soort uitgaven is het handig om geld te reserveren?
A
Vaste lasten
B
Dagelijkse uitgaven
C
incidentele uitgaven

Slide 8 - Quizvraag

7) Wat is de juiste berekening voor om een bedrag te reserveren?
A
benodigd bedrag : aantal maanden
B
rentepercentage : 100 x spaarbedrag
C
termijnbedrag x aantal termijnen - krediet

Slide 9 - Quizvraag

8) Wat is budgetteren?
A
geld opzij leggen
B
op elkaar afstemmen van inkomsten en uitgaven.
C
prioriteiten stellen
D
een aankoopbeslissing nemen

Slide 10 - Quizvraag

9) Wat is geen geldfunctie
A
Ruilmiddel
B
Spaarmiddel
C
Groeimiddel
D
Rekenmiddel

Slide 11 - Quizvraag

10) Wat is de geldfunctie als je iets koopt
A
Spaarmiddel
B
Ruilmiddel
C
Rekenmiddel

Slide 12 - Quizvraag

11) Welk spaarmotief heb je als je voor je rijbewijs spaart?

Slide 13 - Open vraag

12) Wat is een spaardeposito?
A
Een rekening waarop geld staat waar je altijd bij kan als je het nodig hebt.
B
Een rekening waarop het geld voor een afgesproken tijd vast staat tegen een vaste rente.
C
Dit is een ander woord voor variabele rente.
D
Een rekening waarop het geld voor een onafgesproken tijd vast staat tegen een vaste rente

Slide 14 - Quizvraag

14) Kredietkosten = (aantal termijnen × termijnbedrag) – leenbedrag​


A
Juist
B
Onjuist

Slide 15 - Quizvraag

13) Je leent € 1000 en betaalt het in 36 maandtermijnen van € 34,75 terug. Hoeveel moet je aflossen?

Slide 16 - Open vraag

15) Hoeveel zijn de kredietkosten van deze lening?
A
€73
B
€2.190
C
€1.500
D
€690

Slide 17 - Quizvraag


16) Wat is GEEN leenmotief?
A
Lenen voor een huis
B
Lenen voor een plotselinge dure reparatie aan de auto
C
Lenen voor een nieuwe caravan
D
Lenen vanwege de lage rente

Slide 18 - Quizvraag

17) Welke drie kredietvormen zijn er?
A
Consumptief krediet
B
Salariskrediet
C
Persoonlijke lening
D
Doorlopend krediet

Slide 19 - Quizvraag

18) Welke kredietvorm kun je afsluiten bij aankoop in een winkel of bij een internetbedrijf?
A
koop op afbetaling
B
huurkoop
C
hypotheek
D
doorlopend krediet

Slide 20 - Quizvraag

19) Juist of onjuist?
Als je een hypotheek afsluit, heb je altijd een onderpand.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 21 - Quizvraag

20) We hebben te maken met een consumptief krediet als...
A
je geld leent voor aankoop van een duurzame consumptiegoed
B
je geld leent voor het kopen van een woning
C
je geld leent om een onverwachte gebeurtenis op te vangen

Slide 22 - Quizvraag

Slide 23 - Tekstslide