6.2 woordsoorten

• Nederlands
• Middelbare school
• vmbo k
• Leerjaar 4

6.2 grammatica

Woordsoorten

Leerdoelen

Je kent de woordsoorten:

- lidwoorden

- zelfstandige naamwoorden

- werkwoorden

- bijvoeglijke naamwoorden

- persoonlijke naamwoorden

- bezittelijke naamwoorden

- hulpwerkwoorden

- zelfstandig werkwoord

- 

Lidwoord (lw)

De, het, een​

​

- Staat nooit alleen

- Staat voor een ZN

Zelfstandig naamwoord (zn)

Woorden voor mensen, dieren, dingen, planten en namen 

Voorbeeld: stoel

- Je kunt er een LW voor zetten​                                       de stoel

- Je kunt het in het meervoud zetten.​                          stoelen

- Je kunt er een verkleinwoord van maken.               stoeltje

Bijvoeglijk naamwoord (bn)

Zegt iets over een ZN​

Staat meestal voor een ZN​

​

​​

Werkwoord (ww)

‘doe woorden’​

Quiz, begrijp je het al?

- Staan er meerdere antwoorden in een zin? Zet er een komma tussen

Voorbeeld: 
Welke zelfstandig naamwoorden zie je?

Anna, fiets

Welke lidwoorden zie je?
. De jongen gaat vandaag op de fiets naar school.

Welke zelfstandig naamwoorden zie je?
Ik stap op het station in de trein.

Welke bijvoeglijk naamwoorden zie je?
Max heeft hoge cijfers op zijn rapport staan.

Welke werkwoorden zie je?
Morgen moeten we weer boodschappen doen

Welke zelfstandig naamwoorden zie je?
Wij wonen in een nieuwe villa aan de rand van de stad.

Welke werkwoorden zie je?
Mag jij na 10 uur ʼs avonds nog naar de televisie kijken?

Welke bijvoeglijk naamwoorden zie je?
De onduidelijke zin zorgde voor veel verwarring.

Welke zelfstandig naamwoorden zie je?
Deze scooter mag je niet uitlenen

Welke lidwoorden zie je?
Het varkentje rolt lekker door de modder.

Werkwoord (ww)

‘doe woorden’​

ZWW, HWW​

​

- 1 ww?          ZWW ​

- 2 ww?            PV  HWW​

                            andere werkwoord          ZWW​

- 3 of meer ww? PV         HWW​

                                   belangrijkste werkwoord          ZWW

                                  overige werkwoord            HWW

Zelfstandig werkwoord (zww)

Vormt zelfstandig het werkwoordelijk gezegde. 

Hulpwerkwoord (hww)

Helpt een zelfstandig werkwoord

Staat nooit alleen in een zin

Voorzetsels (vz)

‘Kastwoorden’ ​

Je kunt ze voor de kast of voor de vakantie zetten.​

Wij gaan op vakantie.​

Ik zit achter de kast

Telwoord (tw)

Geeft een hoeveelheid of volgorde aan.​

​​

Hoofdtelwoord (htw)​

Twee, honderd, veel, weinig​

​

Rangtelwoord (rtw)​

Eerste, tiende, zoveelste​

Persoonlijk voornaamwoord (psv)

Vervangt een zelfstandig naamwoord​

​ 

Paula fietst hard naar school, zij is te laat.​

Voorbeelden: ik, jij, u, hij, zij, wij​ 

Bezittelijk voornaamwoord (bvz)

‘Bezit’​

Geeft aan van wie iets is​

Staat altijd voor een ZN​

Dit is mijn boek​

Dat is jouw fiets​

​