Er en vraagwoorden maandag 29 maart 2021

1 / 49
volgende
Slide 1: Tekstslide
NT2Middelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 49 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Programma van vandaag
  • Hoe gaat het? Disk bekijken.
  • De volgende periode.
  • Vragen stellen.
  • Disk Taak 4 en taak 2, interview over beroep

Slide 2 - Tekstslide

Vragen maken:

Slide 3 - Tekstslide

Hoe maak je een vraag?

Slide 4 - Woordweb

Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Tekstslide

Slide 7 - Tekstslide

Slide 8 - Tekstslide

Maak een gesloten vraag:
Hij is moe.

Slide 9 - Open vraag

Maak een gesloten vraag:
Mijn hond rende de straat over.

Slide 10 - Open vraag

Maak een gesloten vraag:
De oma was helemaal naar de stad gelopen.

Slide 11 - Open vraag

Hoe maak je een open vraag?

Slide 12 - Woordweb

Slide 13 - Tekstslide

Slide 14 - Tekstslide

Welke vraagwoorden ken je?

Slide 15 - Woordweb

Slide 16 - Tekstslide

Slide 17 - Tekstslide

Maak een zin met het vraagwoord 'waar'.

Slide 18 - Open vraag

Maak een zin met het vraagwoord 'waarom'.

Slide 19 - Open vraag

Maak een zin met het vraagwoord 'welke'.

Slide 20 - Open vraag

Maak een zin met het vraagwoord 'hoe'.

Slide 21 - Open vraag

Disk
Beroepen interview

Slide 22 - Tekstslide

Beroepen interview
 Bereid een interview voor.

Je gaat iemand interviewen over zijn of haar beroep. Kies iemand die je kent. Vraag hem of haar of je een interview mag houden. Bedenk zes vragen die je wil stellen. Maak vragen die beginnen met een vraagwoord. Dit zijn bijvoorbeeld: wie, waarom, waarover, welk of welke, wat en wanneer. Schrijf de vragen op..
 


Slide 23 - Tekstslide

Stap 1
Zoek contact met de persoon die je gaat interviewen.
Stuur een e-mail 
  • Stel je kort voor
  • Vertel waarvoor je mailt
  • Stel een datum en tijd voor, vertel ook dat het interview via teams of zoom zal zijn
  • Sluit goed af

Slide 24 - Tekstslide

Stap 2
Maak tenminste 6 vragen, dit moeten open vragen zijn.

Slide 25 - Tekstslide

Stap 3
Houd het interview, neem het gesprek op met je mobieltje (dat moet je wel even vragen aan de persoon die je interviewt)

Slide 26 - Tekstslide

Stap 4 
Maak een verslag van het interview.

Slide 27 - Tekstslide

Beroepen
  • Gerlinde Dokter
  • Jeen steward bij KLM / havenmeester
  •  Sander apotheker
  •  Andreas leraar basisschool
  • Kaya journalist
  • Gijs straatmuzikant
  • Luc voetbaltrainer bij Ajax
  • Esmee danseres / model


  • Danielle   Kinderpsycholoog
  • Roel  Personal trainer/sportleraar
  • Maaike     Leerkracht basisonderwijs
  • Anne-Marie Directeur basisonderwijs
  • Hein  Eigenaar kleding winkel
  • Petra Kindercoach met paarden
  • Guido Makelaar

Slide 28 - Tekstslide

Vul je top 3 in......

Slide 29 - Open vraag

Stap 1
Zoek contact met de persoon die je gaat interviewen.
Stuur een e-mail 
  • Stel je kort voor
  • Vertel waarvoor je mailt
  • Stel een datum en tijd voor, vertel ook dat het interview via teams of zoom zal zijn
  • Sluit goed af

Slide 30 - Tekstslide

E-mail

Formeel
Beste
Geachte
Met vriendelijke groeten
Groeten


Informeel
Lieve
Hoi
Groetjes
Doei

Slide 31 - Tekstslide

Slide 32 - Link

Het woordje 'er'
In tijd en plaats

Slide 33 - Tekstslide

Slide 34 - Video

Slide 35 - Video

Dus: het woordje 'er' gebruik je:
Op de plek van hier of daar:
Ik woon in Hoofddorp, ik woon er al lang.
Er zit een gat in je sok, hoelang zit dat gat er al?
Ik ben de klas uitgestuurd, ik mag er niet meer in.
Er staat altijd achter de persoonsvorm.

Slide 36 - Tekstslide

Verbeter deze zin met het woord er :
Mijn broer is allang.

Slide 37 - Open vraag

Verbeter deze zin met het woord er :
Ik durf niet heen.

Slide 38 - Open vraag

Geef antwoord met het woord er :
Was de kermis in Hoofddorp?

Slide 39 - Open vraag

Geef antwoord met het woord er :
Ben je in Parijs geweest?

Slide 40 - Open vraag

Geef antwoord met het woord er :
Waren jullie in de les?

Slide 41 - Open vraag

Geef antwoord met het woord er :
Ligt mijn telefoon in de klas?

Slide 42 - Open vraag

Dus: het woordje 'er' gebruik je:
Als het gaat om een hoeveelheid:
Heb jij knikkers? Ja, ik heb er drie.
Hoeveel mensen komen er?
Was er veel geld over?
Er staat altijd achter de persoonsvorm.

Slide 43 - Tekstslide

Verbeter deze zin met het woord er :
Heb jij een pen?
Nee, ik heb geen.

Slide 44 - Open vraag

Verbeter deze zin met het woord er :
Hoeveel leerlingen zijn op school?

Slide 45 - Open vraag

Verbeter deze zin met het woord er :
Waar zijn de worstjes?
Ik heb geen op.

Slide 46 - Open vraag

Geef antwoord met het woord er :
Mag ik je pen lenen?

Slide 47 - Open vraag

Geef antwoord met het woord er :
Hebben jullie een euro voor mij?

Slide 48 - Open vraag

Geef antwoord met het woord er :
Hoeveel fouten heb je?

Slide 49 - Open vraag