Future tense / toekomende tijd
1. I will clean the kitchen. / Shall I clean the kitchen?
aanbod/belofte, aankondiging/besluit, voorspelling geen bewijs
2. She is going to visit her grandparents next week.
van plan zijn om, voorspelling met bewijs, afspraak
3. They are taking the five o’clock train
Afspraken in nabije toekomst, tijd en/of plaats staan al vast.