Een voorzetsel geeft
plaats, tijd of
reden/oorzaak aan.
Plaats: op de tafel, naast de stoel, bij de school
Tijd: tijdens de vakantie, na school
Reden/oorzaak: vanwege corona, door jou
Let op; delen van een werkwoord (bijv. aankijken - ik kijk jou aan.) zijn geen voorzetsel, maar bijwoorden.