Past simple
1 / 19
Onderdelen in deze les
Slide 1 - Tekstslide
Welke tijd is de
Past Simple?
Past Simple?
Slide 2 - Woordweb
Je gebruikt de Past Simple als ...
A
...iets in het verleden aan de gang was
B
...iets is gebeurd en/of afgerond is
C
...iets op dit moment gebeurt
D
...iets is begonnen en je er nog last van hebt
Slide 3 - Quizvraag
Slide 4 - Tekstslide
Slide 5 - Tekstslide
Slide 6 - Tekstslide
Slide 7 - Tekstslide
Slide 8 - Link
Onregelmatig:
De verleden tijd (past simple) van:
run (rennen)
De verleden tijd (past simple) van:
run (rennen)
A
runned
B
ran
C
run
D
runed
Slide 9 - Quizvraag
Onregelmatig:
De verleden tijd (past simple) van:
swim (zwemmen)
De verleden tijd (past simple) van:
swim (zwemmen)
A
swimmed
B
swimed
C
swam
D
swum
Slide 10 - Quizvraag
Onregelmatig:
De verleden tijd (past simple) van:
go (gaan)
De verleden tijd (past simple) van:
go (gaan)
A
goed
B
goes
C
went
D
gone
Slide 11 - Quizvraag
Regelmatig:
De verleden tijd (past simple) van
work (werken)
De verleden tijd (past simple) van
work (werken)
A
works
B
worked
C
workt
D
work
Slide 12 - Quizvraag
Regelmatig:
De verleden tijd (past simple) van
study (leren, studeren)
De verleden tijd (past simple) van
study (leren, studeren)
A
studied
B
study
C
studies
D
studyed
Slide 13 - Quizvraag
Slide 14 - Tekstslide
Regelmatig:
De verleden tijd (past simple) van
stop (stoppen)
De verleden tijd (past simple) van
stop (stoppen)
A
stoped
B
stopped
C
stop
D
stooped
Slide 15 - Quizvraag
Slide 16 - Tekstslide
Regelmatig:
De verleden tijd (past simple) van
live (leven of wonen)
De verleden tijd (past simple) van
live (leven of wonen)
A
liveed
B
lived
C
lieved
D
lifed
Slide 17 - Quizvraag
Slide 18 - Tekstslide
Regelmatig:
De verleden tijd (past simple) van
pronounce (uitspreken)
De verleden tijd (past simple) van
pronounce (uitspreken)
A
pronounced
B
pronounsed
C
pronounces
D
pronunced
