Herhalen Gram. Woordsoorten H1-6

Herhaling Grammatica Woordsoorten H1-6
1 / 24
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

In deze les zitten 24 slides, met interactieve quiz en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Herhaling Grammatica Woordsoorten H1-6

Slide 1 - Tekstslide

Hoofdstuk 1

Slide 2 - Tekstslide

H1 Gram. woordsoorten

Een zelfstandig naamwoord (zn) is een woord voor een mens, die plant, ding of gevoel. 
  • Een zelfstandig naamwoord heeft meestal een enkelvoud en een meervoud.
  • Je kunt er vaak een verkleinwoord van maken.
  • Je kunt er meestal de, het of een voor zetten.
  • Een eigennaam (zn-e) is ook een zelfstandig naamwoord. 

> concreet zelfstandig naamwoord (czn): is iets wat je kunt aanraken: stoel, kauwgom
> abstract zelfstandig naamwoord (azn): geeft iets aan wat je niet kunt aanraken of wat niet bestaat: liefde, week, elfje
 

Slide 3 - Tekstslide

H1 Gram. woordsoorten


Er zijn drie lidwoorden: de, het, een.

Een lidwoord hoort altijd bij een zelfstandig naamwoord, maar soms staan er tussen het lidwoord en het zelfstandig naamwoord nog andere woorden. 

  • bepaalde lidwoorden (blw): de, het
  • onbepaalde lidwoord (olw): een

Slide 4 - Tekstslide

Hoofdstuk 2

Slide 5 - Tekstslide

Bijvoeglijk naamwoord
Vertelt iets over het zelfstandig naamwoord.
Bv. 'Wat een spannende film.' 
Spannende vertelt iets over het ZN film.

Een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord 
zegt van welke stof iets gemaakt is.
Bv. 'Een zilveren armband.'  

H2 Gram. woordsoorten

Slide 6 - Tekstslide

Een bijvoeglijk naamwoord:
- staat meestal vóór het zelfstandig naamwoord
- heeft vaak een korte en een lange vorm. Bv. sterk/sterke, droog/droge, gek/gekke
- Kent de 'trappen van vergelijking. Bv. gaaf-gaver-gaafst

Een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord heeft maar één vorm
en eindigt vaak op -en. Bv. koperen, houten. 
Het staat altijd vóór het Z.N. 
Heeft géén trappen van vergelijking.
H2 Gram. woordsoorten

Slide 7 - Tekstslide

Hoofdstuk 3

Slide 8 - Tekstslide

H3 Gram. woordsoorten

Persoonlijk voornaamwoord (pers. vnw.)

Een persoonlijk voornaamwoord duidt een persoon, dier of ding aan. 

VB. Zij verloren de wedstrijd. Pas op, hij bijt! Ik heb het op tafel gelegd.

Slide 9 - Tekstslide

H3 Gram. woordsoorten

Bezittelijk voornaamwoord (bez. vnw.)

Een bezittelijk voornaamwoord geeft aan van wie iets is, een bezit. Het staat altijd vóór het zelfstandig naamwoord waar het bij hoort. 

VB: jullie tuin, ons feest, jouw beste vriend

Maar: de tuin is van jullie > in dit geval is 'jullie' een pers. vnw.

 

Slide 10 - Tekstslide

Hoofdstuk 4

Slide 11 - Tekstslide

Zelfstandig Werkwoord
Heeft een hele duidelijke betekenis.
Bijv. lopen, opletten, zwemmen, rennen

Als een zin meerdere werkwoorden heeft,
staat het ZWW meestal achteraan.

Slide 12 - Tekstslide

Koppelwerkwoord
Werkwoorden in een zin geven aan wat het onderwerp doet!
In een zin zit óf een zelfstandig werkwoord óf een koppelww:

zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen.
(onderdeel van het naamwoordelijk gezegde)

Bijvoorbeeld: Zou Lowlands echt populairder worden dan Pinkpop?
Kww: worden

Slide 13 - Tekstslide

Hulpwerkwoord
Overige werkwoorden in de zin,
helpen het werkwoordelijk gezegde te vormen.

Als er meer werkwoorden in de zin staan, 
is de persoonsvorm altijd een HWW.

Bijvoorbeeld: 'Ik had naar GTST kunnen kijken.' 
had=hww, kunnen=hww, kijken = zww

Slide 14 - Tekstslide

Hoofdstuk 5

Slide 15 - Tekstslide

Aanwijzend voornaamwoord
Wijst iets aan:
deze, die, dit, dat, zo'n, dergelijke

Deze dag gaat heel leuk worden.
Die leerling heeft goed gescoord!

Staat meestal voor een ZN: deze hond
maar je kan het er ook achter denken: luistert beter dan die (hond).

Slide 16 - Tekstslide

Vragend voornaamwoord
Staat aan het begin van een vraag:
Wie, wat, welke, wat voor (een)

Bijvoorbeeld: Wie loopt daar in de verte?


Slide 17 - Tekstslide

Onbepaald voornaamwoord
Duidt een persoon of ding aan, 
maar zegt niet precies wie of wat.

Iemand, niemand, iedereen, men, het, iets, een zekere

Let op: het woordje 'je' is onbepaald als het 'men' betekent.
'Tegenwoordig kun je beter geen lifters meenemen.'

Slide 18 - Tekstslide

Hoofdstuk 6

Slide 19 - Tekstslide

Voorzetsel
Kastwoordjes
Geeft plaats, tijd , reden/oorzaak aan
Staat voor een voornaamwoord, zelfstandig naamwoord,

Plaats: in de schuur, te Nijmegen, op het dak, bij mij.
Tijd: tijdens de pauze, gedurende de oorlog, na de les.
Reden/oorzaak: vanwege de dichte mist, door de kredietcrisis.

Slide 20 - Tekstslide

Voorzetsel

Soms is een voorzetsel deel van een uitdrukking.
Bv. Iemand op zijn nummer zetten, Iets achter de hand 
houden.

Let op: een deel van een splitsbaar werkwoord (aankijken, namaken, uitzwaaien) noem je geen voorzetsel! Dit hoort namelijk bij het werkwoord.

Slide 21 - Tekstslide

Bijwoord
Geeft plaats, tijd, (on)zekerheid, ontkenning aan.
Vraagwoorden: hoe, waar, waardoor, wanneer

Een bijwoord zegt iets over:
een hele zin, een werkwoord (hard fietsen),
een bijvoeglijk naamwoord (heel mooi),
een ander bijwoord (heel erg mooi)

Slide 22 - Tekstslide

Zijn er nog vragen over Gram. Woordsoorten H1-6?

Slide 23 - Woordweb

Hoe kun je leren voor de toets?
  • Maak de oefentoets Gram. Woordsoorten H1-6
  • Oefen met 'Trainen' via NN Online
  • Neem de LessonUps van alle hoofdstukken door (staan in de klas)

Slide 24 - Tekstslide