Gisteren bakten mijn zusje en ik chocoladekoekjes voor ons broertje.
1 / 21
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1
In deze les zitten 21 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 65 min
Onderdelen in deze les
BEGINTAAK
Schrijf de zin (op papier) over.
Verdeel de zin in zinsdelen en benoem pv en ow.
Gisteren bakten mijn zusje en ik chocoladekoekjes voor ons broertje.
Slide 1 - Tekstslide
Vandaag
Lezen (15 min)
Lesdoelen
Uitleg wg, lv en mv
Plenda
Afzwaaier
Slide 2 - Tekstslide
Lekker lezen
Slide 3 - Tekstslide
Lesdoelen
Je leert werkwoordelijk gezegde, lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp herkennen.
Slide 4 - Tekstslide
Werkwoordelijk gezegde (=wg)
Soms staan er in een zin meer werkwoorden dan alleen de persoonsvorm
Alle werkwoorden van een zin vormen samen het werkwoordelijk gezegde
Sommige werkwoorden vallen in twee delen uiteen als ze worden vervoegd, zoals meevallen en opbellen. We noemen ze daarom splitsbare werkwoorden: Eigenlijk | viel | het klusje | mee.
wg = viel mee (meevallen)
In sommige zinnen wordt 'aan het' + infinitief of 'te' + infinitief gebruikt:
Harry is zijn huiswerk aan het maken.
wg = is aan het maken
Slide 5 - Tekstslide
Wat is een werkwoordelijk gezegde?
A
Het woord dat vooraan komt wanneer je de zin vragend maakt.
B
Het woord dat verandert wanneer je de zin in een andere tijd zet.
C
Alle werkwoorden die in de zin staan.
D
Het antwoord op de vraag:
wie of wat?
Slide 6 - Quizvraag
Wat is het werkwoordelijk gezegde in de zin:
'Ik kan natuurlijk prima het werkwoordelijk gezegde benoemen'.
A
kan natuurlijk benoemen
B
kan prima benoemen
C
kan natuurlijk prima benoemen
D
kan benoemen
Slide 7 - Quizvraag
Werkwoordelijk gezegde?
De docent kijkt de toetsen altijd snel na.
A
kijkt
B
kijkt de toetsen na
C
kijkt na
D
kijkt snel na
Slide 8 - Quizvraag
Lijdend voorwerp (=lv)
Het onderwerp van een zin is de ‘hoofdrolspeler’. In sommige zinnen kun je nog meer rollen aanwijzen, bijvoorbeeld die van het lijdend voorwerp (lv).
Het onderwerp doet iets met een lijdend voorwerp:
Je vindt het lijdend voorwerp door de vraag te stellen: wie/wat + wg + o?
Lv begint, net als het onderwerp, nooit met een voorzetsel.
Gisteren bakten mijn zusje en ik chocoladekoekjes voor ons broertje.
pv= bakten, wg = bakten, ow = mijn zusje en ik
wie of wat bakten mijn zusje en ik? chocoladekoekjes = lv
Naast de rollen van onderwerp en lijdend voorwerp is er nog een rol: het meewerkend voorwerp (mv). Het woord zegt het al: het werkt mee met het onderwerp, werkwoordelijk gezegde en lijdend voorwerp: Ik gaf mijn tante een cadeautje.
Hoe? Door de vraag te stellen: aan/voor wie/wat + wg + o + lv?
Aan wie/wat geef ik een cadeautje? Antwoord: aan mijn tante.
En met de aan/voor-proef:
Een zinsdeel is een meewerkend voorwerp:
- als het begint met aan of voor en als je dat voorzetsel kunt weghalen; Emma stuurt een berichtje aan Liz. Emma stuurt Liz een berichtje
Slide 14 - Tekstslide
Het meewerkend voorwerp ...
A
ondergaat iets
B
is de ontvanger (aan wie/voor wie)
Slide 15 - Quizvraag
Wat is het meewerkend voorwerp?
Joris heeft mij de betekenis van het meewerkend voorwerp uitgelegd
A
Joris
B
de betekenis
C
het meewerkend voorwerp
D
mij
Slide 16 - Quizvraag
Wat is het meewerkend voorwerp?
Zij heeft het ons toch verteld.
A
zij
B
heeft
C
ons
D
toch
Slide 17 - Quizvraag
PLENDA
Woensdag 16 januari
Nederlands
Maken uit Talent
§2.7: opdracht 4, 6, 9, 10 en 12
§4.7: opdracht 7
Huiswerk af?
Ga dan lezen in je leesboek.
Slide 18 - Tekstslide
Afzwaaier
Slide 19 - Tekstslide
Zet zinsdeelstrepen. Wij hebben Anna voor haar verjaardag een boek gegeven.
Slide 20 - Open vraag
Benoem pv, ow, wg, lv en mv Wij hebben Anna voor haar verjaardag een boek gegeven.