Talent 2.7 havo - Grammatica zinsdelen WG, O, LV

2.7 Grammatica zinsdelen
1 / 16
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

In deze les zitten 16 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 65 min

Onderdelen in deze les

2.7 Grammatica zinsdelen

Slide 1 - Tekstslide

BEGINTAAK
Schrijf de zin (op papier) over. 
Verdeel de zin in zinsdelen en benoem PV en O. 

Gisteren bakten mijn zusje en ik chocoladekoekjes voor ons broertje. 

Slide 2 - Tekstslide

BEGINTAAK
Verdeel de zin in zinsdelen en benoem PV en O. 

| Gisteren | bakten | mijn zusje en ik | chocoladekoekjes | voor ons broertje. 

PV = bakten
O = mijn zusje en ik

Slide 3 - Tekstslide

Vandaag
  1. Lesdoelen
  2. Uitleg WG, (herhaling) O en LV
  3. Plenda
  4. Afzwaaier

Slide 4 - Tekstslide

Lesdoelen 
Je leert het werkwoordelijk gezegde en het lijdend voorwerp  herkennen. 

Slide 5 - Tekstslide

Werkwoordelijk gezegde (=wg) 
  • Soms staan er in een zin meer werkwoorden dan alleen de persoonsvorm
  • Alle werkwoorden van een zin vormen samen het werkwoordelijk gezegde

  • Sommige werkwoorden vallen in twee delen uiteen als ze worden vervoegd, zoals meevallen en opbellen. We noemen ze daarom splitsbare werkwoorden:  
  • Eigenlijk | viel | het klusje | mee.
  • wg = viel mee (meevallen)

  • In sommige zinnen wordt 'aan het' + infinitief of 'te' + infinitief gebruikt:
  • Harry is zijn huiswerk aan het maken.
  • wg = is aan het maken


Slide 6 - Tekstslide

Wat is het werkwoordelijk gezegde in de zin:

'Ik kan natuurlijk prima het werkwoordelijk gezegde benoemen'.
A
kan natuurlijk benoemen
B
kan prima benoemen
C
kan natuurlijk prima benoemen
D
kan benoemen

Slide 7 - Quizvraag

Werkwoordelijk gezegde?

De docent kijkt de toetsen altijd snel na.

A
kijkt
B
kijkt de toetsen na
C
kijkt na
D
kijkt snel na

Slide 8 - Quizvraag

Lijdend voorwerp (=lv)
  • Het onderwerp van een zin is de ‘hoofdrolspeler’. In sommige zinnen kun je nog meer rollen aanwijzen, bijvoorbeeld die van het lijdend voorwerp (lv).
  • Het onderwerp doet iets met een lijdend voorwerp:
  • Je vindt het lijdend voorwerp door de vraag te stellen: wie/wat + wg + o?
  • Lv begint, net als het onderwerp, nooit met een voorzetsel.

  • Gisteren bakten mijn zusje en ik chocoladekoekjes voor ons broertje. 
  • pv= bakten,  wg = bakten, ow = mijn zusje en ik
  • wie of wat bakten mijn zusje en ik? chocoladekoekjes  = lv

Slide 9 - Tekstslide

Wat kan GEEN lijdend voorwerp zijn?
A
De kat met het gebroken pootje
B
de pan met tomatensoep
C
in de tuin van de buren
D
wij

Slide 10 - Quizvraag

Wat is het lijdend voorwerp?

Deze klas / kan / het lijdend voorwerp/ vinden.
A
Deze klas
B
kan
C
het lijdend voorwerp
D
vinden

Slide 11 - Quizvraag

Wat is het lijdend voorwerp?

Ik eet elke dag een taartje.
A
Ik
B
eet
C
elke dag een taartje
D
een taartje

Slide 12 - Quizvraag

Afzwaaier

Slide 13 - Tekstslide

Zet zinsdeelstrepen.
Wij hebben Anna voor haar verjaardag een boek gegeven.

Slide 14 - Open vraag

Benoem pv, ow, wg, lv en mv
Wij hebben Anna voor haar verjaardag een boek gegeven.

Slide 15 - Open vraag

PLENDA THV1M
Maken uit Talent 
§ 2.7: opdracht 1, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10 (11 niet!) en 12 

Huiswerk af?
Bekijk alvast 3.7

Slide 16 - Tekstslide