6.6 Woordsoortbenoeming

Vak: Nederlands
Hoofdstuk: 6.6
1.
Lesopening
2.
Lesdoel + Leergebiedoverstijgende doelen
3.
Arrangementen + mini-check
4. 
Instructie
5.
Begeleid inoefenen
6. 
Zelfstandig werken
7.
Evaluatie
1 / 23
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 2

In deze les zitten 23 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Vak: Nederlands
Hoofdstuk: 6.6
1.
Lesopening
2.
Lesdoel + Leergebiedoverstijgende doelen
3.
Arrangementen + mini-check
4. 
Instructie
5.
Begeleid inoefenen
6. 
Zelfstandig werken
7.
Evaluatie

Slide 1 - Tekstslide

1. Lesopening
Pak je boek van Nederlands en open deze op blz. 266

Huiswerk controle: 
6.5 opdracht 4 t/m 8

Slide 2 - Tekstslide

2. Lesdoel + Leergebiedoverstijgende doelen
Aan het eind van deze les:
- weet je welke woordsoorten er zijn
- kun je de verschillende woordsoorten benoemen en uitleggen.

Leergebiedoverstijgende doelen:
Zelfstandig leren
- Je laat doorzettingsvermogen zien bij werk dat je moeilijk vindt niet leuk vindt of wanneer je afgeleid bent/raakt. 
- Je kijkt het gemaakte werk na, verbetert waar nodig en benoemt welke onderdelen je nog moeilijk vindt. 
Reflecteren
- Je kant vertellen wat er nodig om een leerdoel te beheersen (bv. extra uitleg, meer oefentijd, leren, herhalen van leerstof). 
- Je kan benoemen welk leerdoel je al beheerst. 

Slide 3 - Tekstslide

3. Arrangementen + Mini-check
Verdiept (een 8 of hoger): Niemand

Iedereen doet mee met de mini-check

Slide 4 - Tekstslide

Welk woordsoort is het volgende woord:

De
A
Werkwoord
B
Lidwoord
C
Zelfstandig naamwoord
D
Voorzetsel

Slide 5 - Quizvraag

Welk woordsoort is het volgende woord:

Huis
A
Werkwoord
B
Lidwoord
C
Zelfstandig naamwoord
D
Persoonlijk voornaamwoord

Slide 6 - Quizvraag

Welk woordsoort is het volgende woord:

Voor
A
Voorzetsel
B
Werkwoord
C
Zelfstandig naamwoord
D
Wederkerig voornaamwoord

Slide 7 - Quizvraag

Welk woordsoort is het volgende woord:

Mijn
A
Persoonlijk voornaamwoord
B
Wederkerend voornaamwoord
C
Zelfstandig naamwoord
D
Wederkerig voornaamwoord

Slide 8 - Quizvraag

Wie maakt wat? 
Had je alle vragen goed? Dan ga je in stilte en zelfstandig aan de slag met 6.6 opdracht 9 t/m 10 op blz. 266 en 267. 

Lees de theorie goed door! 

De rest doet mee met de instructie. 

Slide 9 - Tekstslide

4. Instructie

Slide 10 - Tekstslide

Woordsoortbenoeming
Bij woordsoortbenoeming leer je hoe je woorden kunt benoemen. 

Slide 11 - Tekstslide

Werkwoorden (ww)
Een werkwoord is een woordsoort.
De afkorting van werkwoord is ww.

In een zin staat ten minste één werkwoord.
Er zijn ook zinnen met meer dan één werkwoord.

Een werkwoord zegt 
- wat iets of iemand doet,
- wat iets of iemand overkomt
wat er is gebeurd.


Voorbeelden van werkwoorden: 

Lopen             Zijn
Fietsen           Leren
Rennen          Eten
Koken             Voetballen

Slide 12 - Tekstslide

Lidwoord (lw)
Staat meestal vóór een zelfstandig naamwoord. 

Er zijn DRIE lidwoorden: 

- De                  - Het                      - Een

Slide 13 - Tekstslide

Zelfstandig naamwoord (znw)
Gebruik je voor mensen, dieren, planten en dingen. Ook namen en plaatsnamen zijn zelfstandige naamwoorden.

Bij een zelfstandig naamwoord kun je vaak "de", "het", of "een" voorzetten. 
Voorbeeld: 

de stoel, het huis, een fiets
Suzanne, Rome, Frankrijk

Slide 14 - Tekstslide

Bijvoeglijk naamwoord (bnw)
Geeft een kenmerk of eigenschap van een zelfstandig naamwoord aan en staat meestal direct voor het zelfstandig naamwoord.

Het bijvoeglijk naamwoord zegt iets over het zelfstandig naamwoord. 
Voorbeeld: 
de rode stoel, het mooie huis, een rotte appel

Slide 15 - Tekstslide

Voorzetsel 
Kun je meestal invullen op de puntjes van een van de volgende woordgroepen: ‘... de kamer’, ‘... het feest’ of ‘... het bureau’. 

Een voorzetsel staat nooit los in een zin; het is altijd een onderdeel van een zinsdeel.

Slide 16 - Tekstslide

Bezittelijk voornaamwoord (bez. vnw)
Het bezittelijk voornaamwoord staat bijna altijd voor een zelfstandig naamwoord. Het zelfstandig naamwoord is dan van iemand.

Het bezittelijk voornaamwoord geeft aan of iets van iemand is. 


Slide 17 - Tekstslide

Wederkerend voornaamwoord (wederkerend vnw). 

Slide 18 - Tekstslide

Wederkerig 
voornaamwoord (wederkerend vnw). 

Slide 19 - Tekstslide

5. Begeleid inoefenen
Vind je nog iets lastig? 
Heb je nog vragen over de instructie? 

Slide 20 - Tekstslide

6. Zelfstandig werken
Je maakt zelfstandig 6.6 opdracht 9 t/m 10 op blz. 266 en 267. 



Ben je klaar?
Dan kijk je de opdrachten na
Daarna ga je in stilte lezen
timer
1:00

Slide 21 - Tekstslide

7. Evaluatie
Hoe ging de les?
Zijn er nog dingen die je lastig vindt?

- weet je welke woordsoorten er zijn?
- kun je de verschillende woordsoorten benoemen en uitleggen?

 

Slide 22 - Tekstslide

Huiswerk
Dinsdag 19 mei
6.6 opdracht 9 t/m 10

Slide 23 - Tekstslide