Grammatica hulp en zelfstandig en werkwoordstijden 3 mavo les 2

Uitleg door leerling
  • Hoe zet je zinsdeelstrepen? 
  • Waar mag een lijdend voorwerp NOOIT mee beginnen? 
  • Hoe herken je snel een meewerkend voorwerp? 
  • Op welke vraagwoorden kan een bijwoordelijke bepaling antwoord geven? 

1 / 31
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 3

In deze les zitten 31 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Uitleg door leerling
  • Hoe zet je zinsdeelstrepen? 
  • Waar mag een lijdend voorwerp NOOIT mee beginnen? 
  • Hoe herken je snel een meewerkend voorwerp? 
  • Op welke vraagwoorden kan een bijwoordelijke bepaling antwoord geven? 

Slide 1 - Tekstslide

Hulpwerkwoorden (hww) en zelfstandige werkwoorden (zww)
  • In een zin kunnen meerdere werkwoorden staan. 
  • Als dat het geval is, is er maar één werkwoord het belangrijkste werkwoord, de andere werkwoorden zijn hulpwerkwoorden. 
  • Je moet altijd eerst de hulpwerkwoorden opsporen als er meer dan één werkwoord in de zin staat. 
  • Het werkwoord dat overblijft is dan een zelfstandig werkwoord. 
  • Er kan maar één belangrijkste werkwoord in een zin staan, maar er kunnen meerdere hulpwerkwoorden in een zin staan!

Slide 2 - Tekstslide

Het hulpwerkwoord (hww)
  • Het hulpwerkwoord staat nooit alleen in een zin en kan bijna altijd weggelaten worden. Er kunnen meerdere hww in een zin staan. 
  • Als je meer dan 2 ww in de zin hebt staan, heb je dus meerdere hww in de zin. Bij bijvoorbeeld vier ww in de zin, staan er drie hww in de zin. Je kunt in zo’n geval de hww vinden door ze uit de zin weg te laten.

Slide 3 - Tekstslide

Het hulpwerkwoord (hww)
Als er meer dan 1 werkwoord in de zin staat, dan is de pv altijd een hulpwerkwoord.
Vb. Hij wil een ijsje eten. > 2 ww, er is 1 hww en dat is dus de pv. Wil = hww.
Vb. Zij zou dat willen gaan kopen. > 4 ww, er zijn 3 hww. De pv is een hww. Zou, willen, gaan = hww

Slide 4 - Tekstslide

Het hulpwerkwoord (hww)
Vb. Zij wil dat gaan kopen. 
3 ww over, dus nog 2 hww. De pv is zeker hww. Wil, gaan = hww

Zij gaat dat kopen. 
2 ww over, dus nog 1 hww, dit is dus weer de pv. Gaat = hww

Slide 5 - Tekstslide

Het zelfstandig werkwoord (zww)
  • Het belangrijkste werkwoord is een zelfstandig werkwoord. Je kunt een zww niet weglaten. Er kan maar één zww in een zin staan. Zoek ook eerst de hww op als er meerdere ww in de zin staan.
  • Controleer altijd eerst hoeveel werkwoorden er in de zin staan! Als er maar één werkwoord in de zin staat, is het altijd een zww.

Slide 6 - Tekstslide

Het zelfstandig werkwoord (zww)
Vb. Hij is hard gevallen. 
 2 ww, 1 hww. Pv is hww, gevallen is zww
Vb. Mijn vader werd ontslagen. 
2 ww, 1 hww. Pv is een hww, ontslagen is zww

Slide 7 - Tekstslide

Het zelfstandig werkwoord (zww)
Vb. Ik heb dat niet willen doen. 
 3 ww, 2 hww. Pv is hww. Heb, willen = hww. Doen = zww.
Vb. Ik wilde dat niet doen. 
 2 ww over, 1 hww. Pv is hww (wilde), doen is zww


Slide 8 - Tekstslide

Een hulp werkwoord kan alleen in een zin staan.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 9 - Quizvraag

Een zelfstandig werkwoord is heel vaak het laatste werkwoord in een zin.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 10 - Quizvraag

Er kunnen meer zelfstandige werkwoorden in één zin zitten.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 11 - Quizvraag

Vb. Ik wil graag een voldoende halen voor mijn toets grammatica.
Wat is het hulp werkwoord?
A
wil
B
halen

Slide 12 - Quizvraag

Vb. Ik wil graag een voldoende halen voor mijn toets grammatica.
Wat is het zelfstandig werkwoord?
A
wil
B
halen

Slide 13 - Quizvraag

Vb. Ik heb dat niet willen doen.
Wat is het zelfstandig werkwoord?
A
Heb
B
willen
C
doen

Slide 14 - Quizvraag

Vb. Ik heb dat niet willen doen.
Wat is of wat zijn de hulpwerkwoorden?
A
Heb
B
willen
C
doen

Slide 15 - Quizvraag

Meer uitleg nodig? 
Kijk het volgende filmpje.  

Slide 16 - Tekstslide

Slide 17 - Video

Werkwoordstijden
We onderscheiden vier verschillende werkwoordstijden. 
Om de juiste tijd te herkennen, hoef je alleen maar de persoonsvorm (pv) en hulp werkwoord(hww) te kunnen vinden:
  1. Met de pv bepaal je of je zin tt of vt is.
  2. Als er wel een hww van ‘hebben’ of ‘zijn’ in de zin staat, is de zin voltooid (v). Staat er geen hww in van ‘hebben’ of ‘zijn’ dan is zin onvoltooid (o).

Slide 18 - Tekstslide

Werkwoordstijd 1
1 ott (onvoltooid tegenwoordige tijd)
De pv staat in de tegenwoordige tijd en er staat geen hww ‘zijn’ of ‘hebben’ in de zin.
Dat kun je me toch wel vertellen? 
 pv = tt, hww = kunnen > ott
 De kinderen zijn al om 2 uur vrij. 
 pv = tt, hww = is er niet, alleen zww > ott

Slide 19 - Tekstslide

Werkwoordstijd 2
2 ovt (onvoltooid verleden tijd)
De pv staat in de verleden tijd en er staat geen hww ‘zijn’ of ‘hebben’ in de zin.
Hij werd al voor de vijfde keer ontslagen! 
pv = vt, hww = worden > ovt

Slide 20 - Tekstslide

Werkwoordstijd 3
3 vtt (voltooid tegenwoordige tijd)
De pv staat in de tegenwoordige tijd en er staat wel een hww ‘zijn’ of ‘hebben’ in de zin.
Ik ben te laat gekomen voor de voorstelling. 
pv = tt, hww = zijn > vtt

Slide 21 - Tekstslide

Werkwoordstijd 4
4 vvt (voltooid verleden tijd)
De pv staat in de verleden tijd en er staat wel een hww ‘zijn’ of ‘hebben’ in de zin.
Zij had hem dat niet eerder gevraagd. 
pv = vt, hww = hebben > vvt

Slide 22 - Tekstslide

De tijd bij werkwoordstijden zie je aan het hulp werkwoord.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 23 - Quizvraag

Een zin met het werkwoord 'zijn' of 'hebben' (als hulp werkwoord!) is voltooid.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 24 - Quizvraag

Wat is de werkwoordstijd?
Ik heb voor geschiedenisles gekozen.
A
ott = onvoltooid tegenwoordige tijd
B
vtt = voltooid tegenwoordige tijd
C
ovt = onvoltooid verleden tijd
D
vvt = voltooid verleden tijd

Slide 25 - Quizvraag

Wat is de werkwoordstijd?
De aannemer moet morgen het huis opleveren.
A
ott
B
ovt
C
vtt
D
vvt

Slide 26 - Quizvraag

Wat is de werkwoordstijd?
In de vakantie is hij van zijn fiets gevallen.
A
ott
B
ovt
C
vtt
D
vvt

Slide 27 - Quizvraag

Wat is de werkwoordstijd?
Had je de afwas al gedaan?
A
ott
B
ovt
C
vtt
D
vvt

Slide 28 - Quizvraag

Welke twee stappen zet je om de werkwoordstijd te bepalen?

Slide 29 - Open vraag

Meer uitleg nodig? 
Kijk het volgende filmpje t/m minuut 2.30.  

Slide 30 - Tekstslide

Slide 31 - Video