Thema 3 Genotype en fenotype

Thema 3 Genotype en fenotype
1 / 42
volgende
Slide 1: Tekstslide

In deze les zitten 42 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Thema 3 Genotype en fenotype

Slide 1 - Tekstslide

Lesplanning
Doel
Gedragsverwachtingen
Voorkennis
Uitleg
Zelfstandig werken
Les afsluiten 

Slide 2 - Tekstslide

Les doel
De leerlingen kunnen in hun eigen woorden aan het einde van de les omschrijven wat een genotype, wat een fenotype en wat een gen is en kunnen  beschrijven hoe organismen informatie over erfelijke eigenschappen overdragen aan hun nakomelingen via chromosomen. 

Slide 3 - Tekstslide

Gedragsverwachtingen
- Ik ben stil als er iemand anders aan het praten is in de klas.
- Ik let op mijn taalgebruik.
- We blijven van een ander af.
- We blijven van de spullen van iemand anders af.
- Ik volg de instructie op die de docent mij geeft.
-Ik steek mijn vinger op wanneer ik iets wil vragen en wacht tot de docent mij aan het woord laat.
- Ik blijf rustig op mijn kruk of stoel zitten en ga niet lopen door de klas.
- Ik laat andere leerlingen in hun waarde.
- Ik ga respectvol om met mijn omgeving en de materialen.
- Aan het einde van de les ruim ik alles netjes op.

Slide 4 - Tekstslide

Genotype fenotype

Slide 5 - Woordweb

Genotype
De informatie voor alle erfelijke eigenschappen van een organisme; alle genen in een celkern samen.

Slide 6 - Tekstslide

Fenotype
Alle eigenschappen van een organisme.

Slide 7 - Tekstslide

Chromosoom en gen 1
Elke lichaamscel in jouw lichaam bevat 46 chromosomen. Ze liggen in de celkern en bestaan uit de stof DNA. Deze stof bevat de informatie voor al je erfelijke eigenschappen. De informatie voor elke eigenschap is verdeeld over verschillende stukjes DNA. De stukjes DNA die samen de informatie bevatten voor één eigenschap, noem je een gen.
Elk chromosoom bevat een groot aantal genen. Met een speciale microscoop zijn de stukjes DNA van genen zichtbaar als banden of strepen

Slide 8 - Tekstslide

Chromosoom en gen 2
De twee chromosomen van een paar bevatten informatie voor dezelfde erfelijke eigenschappen.

Genen kunnen ‘aan’ of ‘uit’ staan in een cel. In de cellen van je haarzakjes staat het gen voor haarkleur aan, maar in je levercellen niet. Cellen verschillen dus van elkaar doordat in de cellen verschillende genen aan staan.

Slide 9 - Tekstslide

Allel
Elk chromosomenpaar bestaat uit twee dezelfde chromosomen. Elk gen bestaat daardoor uit twee allelen, één op elk chromosoom (zie afbeelding 2). Een allel is een bepaalde variant van een gen, bijvoorbeeld zwart, bruin, blond of rood haar. De twee allelen van een gen kunnen verschillen. Het gen voor haarkleur bijvoorbeeld kan bestaan uit één allel ‘bruin haar’ en één allel ‘rood haar’.

Slide 10 - Tekstslide

zo ziet dat er dan schematisch uit

Slide 11 - Tekstslide

Hoe ontstaat het genotype 1
De informatie voor al je erfelijke eigenschappen samen noem je jouw genotype. Het genotype ontstaat op het moment dat een eicel wordt bevrucht door een zaadcel. Bij de bevruchting komen de chromosomen van een zaadcel en de chromosomen van een eicel bij elkaar. Daardoor bevat de bevruchte eicel weer chromosomenparen (zie afbeelding 3). Elk gen bestaat dan uit een allel van de vader en een allel van de moeder.

Slide 12 - Tekstslide

Ontstaan genotype 2
Alle genen samen zijn het genotype van het nieuwe organisme. De bevruchte eicel groeit door middel van mitose (gewone celdeling) uit tot een nieuw organisme. Bij mitose verandert het genotype van cellen niet. Alle dochtercellen krijgen dezelfde chromosomen en genen. Je genotype blijft dus je leven lang hetzelfde.

Slide 13 - Tekstslide

 Na de bevruchting bestaat elk gen weer uit twee allelen.

Slide 14 - Tekstslide

Hoe ontstaat het fenotype 1
Alle eigenschappen die je hebt, noem je jouw fenotype. Bij het fenotype horen je zichtbare eigenschappen, zoals je oogkleur. Maar ook de onzichtbare eigenschappen horen erbij, zoals je bloeddruk, je karakter en de bouw van je organen.

Slide 15 - Tekstslide

Hoe ontstaat het fenotype 2
Je fenotype kan veranderen. Zwart haar kun je rood laten verven. De kleur van je haar verandert dan, maar je genotype blijft hetzelfde. Het haar dat nieuw aangroeit, is daarom weer zwart. Je bezit nog steeds het genotype voor zwart haar. De erfelijke informatie voor zwart haar kun je ook doorgeven aan je kinderen. Het maakt dan niet uit of je haar is geverfd of niet.

Slide 16 - Tekstslide

Hoe ontstaat het fenotype 3
Het fenotype wordt niet alleen bepaald door je genotype. Ook je leefstijl en de omgeving hebben er invloed op. Dat noem je invloeden uit het milieu. Invloeden uit het milieu zijn bijvoorbeeld de mensen waar je mee omgaat, zon (of geen zon) en wat je eet en drinkt. Het fenotype van een organisme komt tot stand door het genotype en door invloeden uit het milieu.

Slide 17 - Tekstslide

Slide 18 - Link

Zelfstandig werken
Leerwerkboek
Maken voorkennis Blz. 166 t/m 167 Opdracht 1 t/m 5
Leerwerkboek maken basisstof 1 hoofdstuk 3 Blz. 168 t/m 172
Opdracht  1 t/m 3
Maken in je schrift: opdracht 4 t/m 7 

timer
30:00

Slide 19 - Tekstslide

Les afsluiten
  • Les doel behaald?
  • Wat ging er goed tijdens het werken?
  • Wat ging er goed tijdens de les?
  • Wat kan er een volgende les beter

Slide 20 - Tekstslide

3.2 Genen

Slide 21 - Tekstslide

Lesplanning
Doel
Gedragsverwachtingen
Voorkennis
Uitleg
Zelfstandig werken
Les afsluiten 

Slide 22 - Tekstslide

Les doel
De leerlingen kunnen in hun eigen woorden, aan het einde van de les omschrijven wat homozygoot, heterozygoot, dominant, recessief en intermediair fenotype betekenen.

Slide 23 - Tekstslide

Gedragsverwachtingen
- Ik ben stil als er iemand anders aan het praten is in de klas.
- Ik let op mijn taalgebruik.
- We blijven van een ander af.
- We blijven van de spullen van iemand anders af.
- Ik volg de instructie op die de docent mij geeft.
-Ik steek mijn vinger op wanneer ik iets wil vragen en wacht tot de docent mij aan het woord laat.
- Ik blijf rustig op mijn kruk of stoel zitten en ga niet lopen door de klas.
- Ik laat andere leerlingen in hun waarde.
- Ik ga respectvol om met mijn omgeving en de materialen.
- Aan het einde van de les ruim ik alles netjes op.

Slide 24 - Tekstslide

Vorige les
Genotype en fenotype

Slide 25 - Tekstslide

Wat is een Genotype?
A
Alle eigenschappen van een organisme.
B
Dat is een stof die je in je lichaam hebt.
C
De informatie voor alle erfelijke eigenschappen van een organisme; alle genen in een celkern samen.
D
Dat is DNA.

Slide 26 - Quizvraag

Alle eigenschappen van een organisme. Welk begrip hoort hierbij?
A
Fenotype
B
Genotype
C
Gene type
D
Gender type

Slide 27 - Quizvraag

Variant van een gen; elk gen bestaat uit twee allelen. Dit is een allel
A
Onjuist
B
Juis

Slide 28 - Quizvraag

Wat is een gen?

A
Dat zijn erfelijke eigenschappen.
B
Dat zijn onder delen van het menselijk lichaam.
C
Dat zijn onderdelen van een schimmel.
D
De stukjes DNA die samen de informatie voor een erfelijke eigenschap bevatten.

Slide 29 - Quizvraag

Fenotype kan veranderen?
A
Ja
B
Nee

Slide 30 - Quizvraag

Je genotype kan veranderen.
A
Nee
B
Ja

Slide 31 - Quizvraag

Homozygoot
Twee gelijke allelen voor een bepaalde eigenschap.

Slide 32 - Tekstslide

Homozygoot
Twee gelijke allelen voor een bepaalde eigenschap.

Slide 33 - Tekstslide

Heterozygoot
Twee verschillende allelen voor een bepaalde eigenschap.
Een allelenpaar voor de haarvorm kan ook 
bestaan uit één allel voor steil haar en één 
allel voor krullend haar. 
De twee allelen voor de haarvorm zijn dan 
ongelijk. Als dat bij jou zo is, 
dan ben je heterozygoot voor de haarvorm 
(hetero = verschillend).

Slide 34 - Tekstslide

Dominant allel
Allel dat altijd tot uiting komt in het uiterlijk. Personen die heterozygoot zijn voor de haarvorm, hebben het allel voor steil haar en het allel voor krullend haar. Als je naar ze kijkt, zie je alleen krullend haar. Het allel voor steil haar is niet te zien aan het uiterlijk. Dit komt doordat het allel voor krullend haar ‘sterker’ is. Het is een dominant allel. Een dominant allel zie je altijd terug in het fenotype. 

Slide 35 - Tekstslide

Recessief allel
Allel dat alleen tot uiting komt als er geen dominant allel is. Het allel voor steil haar noem je een recessief allel. Een recessief allel zie je alleen terug in het fenotype als er geen dominant allel aanwezig is.
Voor de meeste erfelijke eigenschappen zijn er twee 
verschillende allelen. Vaak is een van de twee allelen 
dominant. Bij erwtenplanten is het allel voor rode 
bloemkleur dominant. Het allel voor witte bloemkleur is 
recessief 

Slide 36 - Tekstslide

Letters voor allelen 1
Genotypen geef je aan met een lettercombinatie. Voor één erfelijke eigenschap gebruik je één letter. Een dominant allel geef je aan met een hoofdletter, een recessief allel met dezelfde kleine letter. Bijvoorbeeld:
• Het allel voor krullend haar is dominant. Dit kun je aangeven met de letter A.
• Het allel voor steil haar is recessief. Dit kun je aangeven met de letter a.

Slide 37 - Tekstslide

Letters  voor Allelen 2
Hiermee zijn drie genotypen voor haarvorm mogelijk:
1 AA: Deze persoon is homozygoot voor de haarvorm krullend haar. Het fenotype is krullend haar.
2 Aa: Deze persoon is heterozygoot voor de haarvorm. Het fenotype is krullend haar.
3 aa: Deze persoon is homozygoot voor de haarvorm steil haar. Het fenotype is steil haar.
Iemand met krullend haar kan twee allelen voor krullend haar hebben, maar ook één voor krullend haar en één voor steil haar. Aan het fenotype kun je dan niet zien wat het genotype is.

Slide 38 - Tekstslide

Intermediair fenotype 1
Fenotype waarin beide allelen even sterk tot uiting komen. Bij sommige erfelijke eigenschappen is er geen dominant allel en geen recessief allel. Beide allelen zijn dan even sterk. Bij een heterozygoot genotype ontstaat dan een intermediair fenotype. Dit is een mix van de beide eigenschappen in het fenotype.

Slide 39 - Tekstslide

Intermediair fenotype 2
Het leeuwenbekje is een plant met allelen voor rode bloemkleur en voor witte bloemkleur. Geen van beide allelen is dominant. Leeuwenbekjes die heterozygoot zijn voor de bloemkleur, hebben daardoor roze bloemen. Als twee allelen even sterk zijn, kun je ook dat aangeven met letters. Je noteert dan per allel niet één, maar twee letters. 

Slide 40 - Tekstslide

Zelfstandig werken
Leerwerkboek Blz. 168 en 169 voorkennis
Leerwerkboek blz. 170 t/m 174 
Opdracht t/m 3
Schrift: 4 t/m 7
timer
25:00

Slide 41 - Tekstslide

Les afsluiten 
  • Les doel behaald?
  • Wat ging er goed tijdens de les
  • Wat ging er goed tijdens het werken?
  • Wat kan er een volgende les beter?

Slide 42 - Tekstslide