Lezen H3 en H4

LEZEN - mavo 3
tekstverbanden en signaalwoorden
1 / 28
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 3

In deze les zitten 28 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

LEZEN - mavo 3
tekstverbanden en signaalwoorden

Slide 1 - Tekstslide

In teksten hebben zinnen en alinea’s met elkaar te maken. Ze houden verband met elkaar. 

Aan een signaalwoord zie je met welk verband je te maken hebt.
Die woorden helpen je een tekst beter te begrijpen. Er zijn verschillende soorten verbanden.

Slide 2 - Tekstslide

Opsomming
Een opsomming herken je aan signaalwoorden zoals: ten eerste, ten tweede, om te beginnen, ook (nog), verder, bovendien, tevens, daarnaast, ten slotte, en.

Je kunt een opsomming ook herkennen aan opsommingstekens, zoals een dubbele punt (:), liggende streepjes (-), getallen (1, 2, 3) of ‘dots’ (•). 

Slide 3 - Tekstslide

Een opsomming is een verband, wat is een synoniem van opsomming?
A
Lijst met dingen die gezegd worden
B
Achter elkaar opgezegde sommen

Slide 4 - Quizvraag

Wat is een opsomming?
A
Voordat ik naar school ga, eet ik een boterham.
B
En daarom ga ik naar school.
C
Ik leer Nederlands en Wiskunde en ook Engels.
D
Vroeger lette ik nooit op in de les.

Slide 5 - Quizvraag

Opsommend
A
Hoewel hij arm is, leidt hij een heel gelukkig leven.
B
We hebben Jan de Ried aangenomen vanwege zijn kennis van de markt. Daarnaast heeft hij ruime ervaring als leidinggevende.
C
De stichting Wakker Dier komt op voor de dieren. Door middel van reclamespotjes op de televisie vraagt die club aandacht voor het ellendige leven van kippen en varkens in de bio-industrie.
D
Als je nu eerst je huiswerk afmaakt, gaan we straks naar de film.

Slide 6 - Quizvraag

Tegenstelling
Een tegenstelling herken je aan signaalwoorden zoals: tegenover, maar, hoewel, echter, toch, aan de ene kant … aan de andere kant, daarentegen.

Slide 7 - Tekstslide

Welke signaalwoorden horen er bij een tegenstellend tekstverband?
A
doordat, daardoor, met als gevolg
B
maar, echter, echt niet,
C
dus, daarom, concluderend, kortom
D
maar, echter, toch, integendeel

Slide 8 - Quizvraag

Tegenstellend tekstverband
A
al met al
B
daar staat tegenover
C
zoals
D
waardoor

Slide 9 - Quizvraag

Wat is geen tegenstellend tekstverband?
A
maar
B
ook
C
echter
D
daarentegen

Slide 10 - Quizvraag

Voorbeeld
Een voorbeeld (toelichting) herken je aan signaalwoorden zoals: bijvoorbeeld, zo, zoals, denk aan, neem nou, onder andere, ter illustratie. 

Een voorbeeld of toelichting volgt vaak na een algemene uitspraak. 

Slide 11 - Tekstslide

Welke signaalwoorden horen er bij een voorbeeldgevend tekstverband?
A
dus, daarom, concluderend, kortom
B
doordat, daardoor, met als gevolg van
C
zoals, bijvoorbeeld, zo, ter illustratie
D
ten eerste, daarna, vervolgens, ook

Slide 12 - Quizvraag

Welk tekstverband is belangrijk bij de samenvattingvragen?
A
opsommend tekstverband
B
tegenstellend tekstverband
C
redengevend tekstverband
D
voorbeeldgevend tekstverband

Slide 13 - Quizvraag

Welk woord hoort NIET bij het voorbeeldgevend tekstverband?
A
dus
B
bijvoorbeeld
C
ter illustratie
D
zo

Slide 14 - Quizvraag

Lezen H4
Verbanden en signaalwoorden

Slide 15 - Tekstslide

Tijdsvolgorde
Een tijdsvolgorde (chronologie) herken je aan signaalwoorden zoals: vroeger, later, nu, eerst, daarna, vervolgens, nadat, dadelijk, terwijl, intussen, tijdens, inmiddels, sinds.

Bijvoorbeeld:
– Eerst bereikten de Nederlandse voetbalvrouwen de kwartfinale, daarna gingen ze door naar de halve finale en vervolgens wisten ze de finale te winnen!

Slide 16 - Tekstslide

Welke signaalwoorden horen bij het verband tijdsvolgorde?
A
Ten slotte
B
Daarna
C
Nadat
D
Ook

Slide 17 - Quizvraag

Welk signaalwoord hoort bij het verband tijdsvolgorde?
A
waardoor
B
zoals
C
later
D
als

Slide 18 - Quizvraag

In welke zin wijzen de signaalwoorden op een chronologisch/ tijdsvolgorde verband?
A
Ik wil langskomen, maar ik heb helaas geen tijd.
B
Ik ga eerst sporten, daarna kom ik langs.
C
Ik kom langs, omdat ik daar zin in heb.
D
Ik kom samen met mijn moeder op bezoek.

Slide 19 - Quizvraag

Oorzaak-gevolg
Een oorzaak – gevolg herken je aan signaalwoorden zoals: daardoor, doordat, zodat, de oorzaak hiervan is, waardoor, ten gevolge van

Bijvoorbeeld:
Doordat Ilse een enge film had gekeken, durfde ze niet meer in het donker te fietsen.
Oorzaak: een enge film kijken.
Gevolg: niet meer in het donker durven fietsen.

Slide 20 - Tekstslide

Oorzaak-gevolg
A
ook
B
doordat
C
uiteindelijk
D
zoals

Slide 21 - Quizvraag

signaalwoorden van oorzaak-gevolg zijn
A
maar, echter
B
doordat, daardoor
C
ten eerste, verder, ook
D
mits, tenzij

Slide 22 - Quizvraag

Wat is een oorzaak-gevolg
A
Ik viel van de trap, doordat mijn veter loszat.
B
De spits van Ajax krijgt de bal goed aangespeeld, waardoor hij scoort.
C
Hij staat een acht voor de vakken wiskunde en Engels.
D
De kleuren van de vlag zijn geel en blauw.

Slide 23 - Quizvraag

Voorwaarde
Een voorwaarde herken je aan signaalwoorden zoals: als … (dan), indien, tenzij, mits

Bijvoorbeeld:
Als Jasper anders en beter gaat leren, dan gaat hij dit jaar nog over.

Jasper móét dus anders en beter gaan leren als hij dit jaar nog over wil gaan. De voorwaarde is dus: anders en beter gaan leren.

Slide 24 - Tekstslide

wat maakt een voorwaardelijk verband duidelijk?
A
een andere kant van de zaak aangegeven
B
geeft de auteur een verkorte weergave van informatie uit de tekst
C
onder welke voorwaarden iets gebeurd
D
geeft aan welk middel wordt gebruikt om een bepaald doel te bereiken

Slide 25 - Quizvraag

Tekstverband: VOORWAARDE
A
mits
B
waardoor
C
omdat
D
alles bij elkaar

Slide 26 - Quizvraag

signaalwoord voor een voorwaardelijk verband
A
indien
B
zoals
C
vervolgens
D
omdat

Slide 27 - Quizvraag

Aan het werk!
Maak de opdrachten van hoofdstuk 3 lezen af. Als je klaar bent, maak je de oefentoets online en de extra opdrachten.

Maak nu de opdrachten van hoofdstuk 4 lezen. Ben je hier mee klaar, maak dan de oefentoets online en de extra opdrachten.

Slide 28 - Tekstslide