1. De auto's in de file kropen met nog maar 10 kilometer per uur voort.
2. Tijdens de najaarsstorm stoeide de wind met de bladeren.
3. Die stratenmaker heeft een paar handen als kolenschoppen.
4. De kamers in de jeugdherberg in Parijs leken wel een soort isoleercel.
5. Toen we op de alpenweide lagen, hoorden we in de verte een beekje murmelen.
6. Mijn dochter computerde altijd veel, maar tegenwoordig is ze meer een boekenwurm.
7. Na de diploma-uitreiking hebben veel leerlingen het gevoel of de toekomst hen toelacht.