wk 51 2h leerstofoverzicht PW Spelling

Leerstofoverzicht PW Spelling
§ 1 Herhaling jaar 1: (alleen digitaal)
- Je weet hoe je meervouden, verkleinwoordjes, bijvoeglijk naamwoorden moet spellen en de belangrijkste leestekens moet gebruiken.
§ 2 Leestekens:
- Je weet wat een citaat is en welke leestekens je moet gebruiken bij het citeren. 
- Je weet het verschil tussen de directe en de indirecte rede
- Je weet wanneer je komma's moet gebruiken.
§ 3 Leenwoorden:
- Je weet hoe je (o.a. Engelse en Franse) leenwoorden uit andere talen moet spellen en welke leestekens er eventueel moeten worden gebruikt.


1 / 31
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 31 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Leerstofoverzicht PW Spelling
§ 1 Herhaling jaar 1: (alleen digitaal)
- Je weet hoe je meervouden, verkleinwoordjes, bijvoeglijk naamwoorden moet spellen en de belangrijkste leestekens moet gebruiken.
§ 2 Leestekens:
- Je weet wat een citaat is en welke leestekens je moet gebruiken bij het citeren. 
- Je weet het verschil tussen de directe en de indirecte rede
- Je weet wanneer je komma's moet gebruiken.
§ 3 Leenwoorden:
- Je weet hoe je (o.a. Engelse en Franse) leenwoorden uit andere talen moet spellen en welke leestekens er eventueel moeten worden gebruikt.


Slide 1 - Tekstslide

Leerstofoverzicht PW Spelling
§ 4 Koppelteken en weglatingsstreepje:
- Je weet wanneer je een koppelteken moet gebruiken en in welke situaties je delen van samenstellingen mag vervangen door een weglatingsstreepje of helemaal weg kunt laten.
§ 5 Tussenletters
- Je weet wanneer je een tussenletter moet gebruiken in samenstellingen en wanneer niet.
§ 6 Aan elkaar of los?
- Je weet wanneer je woorden aan elkaar moet schrijven, wanneer los van elkaar en wanneer er een koppelteken dient te worden gebruikt.
§ 7 Spellingsalarm
- Je weet hoe de woorden uit deze paragraaf moeten worden gespeld en waar de moeilijkheid zit.

Slide 2 - Tekstslide

§ 2 Leestekens: KOMMA
Een komma laat zien hoe een zin in elkaar zit. Je zet een komma bijv.:
  • Tussen twee persoonsvormen;
Toen ik hem het geld gaf, ging hij er meteen vandoor.
  • Tussen de delen van een opsomming (behalve voor het woord 'en');
Ruben houdt van wandelen, klimmen en roeien.
  • Na een naam of een uitroep aan het begin van een zin;
"Anja, wil jij de chocopasta even aangeven?'"
  • Voor voegwoorden, zoals maar, want, nadat, omdat, terwijl, zodat, zodra.
Ze wilden graag naar dat feest, maar de kaartjes waren uitverkocht.

Slide 3 - Tekstslide

§ 2 Leestekens:DUBBELE PUNT
Een dubbele punt laat zien dat je iets aankondigt of opsomt.

Ook kan een dubbele punt aangeven dat er iets door iemand wordt gezegd. Een citaat.

Slide 4 - Tekstslide

§ 2 Leestekens: in een citaat
Je kunt op meerdere manieren opschrijven wat iemand heeft gezegd. 
Directe rede - Maarten riep: "Hou eens op met dat gezeur!"
Directe rede - 'Hou eens op met dat gezeur!", riep Maarten.
Indirecte rede - Maarten riep dat ze op moesten houden met dat gezeur.

Als je letterlijk opschrijft wat iemand heeft gezegd, noem je dat een citaat.
Met een dubbele punt kun je een citaat aankondigen. Je zet het citaat tussen aanhalingstekens:
– Jasper zei: ‘Overmorgen ben ik jarig.’
– Danique vroeg: ‘Wie heeft zin in een potje voetbal?’
Je kunt het citaat ook vooraan zetten. Je gebruikt dan géén dubbele punt, maar een komma:
– ‘Overmorgen ben ik jarig’, zei Jasper.

Slide 5 - Tekstslide

§ 2 Leestekens: GEEN citaat
Als je iemands woorden in de indirecte rede weergeeft, 
gebruik je geen aanhalingstekens. en geen dubbele punt.

– Jasper zei dat hij overmorgen jarig is.

Slide 6 - Tekstslide

Sara vertelde dat ze gestopt is met dansen omdat ze geen tijd meer heeft voor andere hobby's zoals paardrijden kickboksen en yoga
A
Goed
B
Fout

Slide 7 - Quizvraag

De jongen riep: Maurice, wacht even!
A
Goed
B
Fout

Slide 8 - Quizvraag

Fernando vroeg: ‘Wil je de suiker aangeven?’
A
Goed
B
Fout

Slide 9 - Quizvraag

§ 3: Leenwoorden
Leenwoord = woord afkomstig uit een andere taal die in het Nederlands terecht zijn gekomen.

Allerlei gebieden, en meerdere talen, bijv:
-Sport: keeper, goal, stick
-Eten: spaghetti, nasi, tiramisu
-Kleding: bolero, sombrero
-Uiterlijke verzorging: make-up, lotion
-Computers: deleten, e-mailen.

De meeste woorden die we overnemen uit andere talen, worden in de loop van de tijd aangepast aan het Nederlandse spellingsysteem.

Slide 10 - Tekstslide

§ 3: Leenwoorden Engels:
  • Een samenstelling van Engelse woorden schrijf je in het Nederlands als één woord: latenightshow, voicemail.
  • Als het rechter deel van de samenstelling een Engels voorzetsel is, plaats je een koppelteken: time-out, all-in.
  • Sommige combinaties worden gezien als een woordgroep. Dan schrijf je de delen los: second opinion, low budget.

Slide 11 - Tekstslide

§ 3: Leenwoorden Frans:
  • Veel Franse woorden schrijf je in het Nederlands zonder accenttekens: 
controle, debacle, ragout.

  • De accenten op de e blijven behouden als dat nodig is om de uitspraak aan te geven:
– Soms schrijf je een accent aigu, zoals bij decolleté; (maar: allee.)
– Soms schrijf je een accent grave, zoals bij crèche.
– Soms schrijf je een accent circonflexe, zoals bij enquête.

In een woord dat als echt Frans wordt aangevoeld, blijven alle accenttekens staan. Dat geldt vooral voor woordgroepen (déjà vu).

Slide 12 - Tekstslide

§ 4: Koppelteken & weglatingsstreepje
Allebei een liggend streepje ( - )
v-snaar
voor- en nadelen

In sommige woorden schrijf je een koppelteken. Je voorkomt zo dat je een woord verkeerd uitspreekt door bijv. klinkerbotsing.
zeeegel -> zee-egel,
meeeten -> mee-eten
autoonderdelen -> auto-onderdelen



Slide 13 - Tekstslide

 § 4: Koppelteken (-) 
  • Samenkoppelingen:  kop-en-schotel, doe-het-zelfzaak
  • Samenstellingen:
- botsende klinkers: milieu-inspectie, zo-even (maar niet: koffieautomaat)
- letters, cijfers, andere tekens: vwo-diploma, A3-formaat (maar niet als je een afkorting als woord uitspreekt zoals pincode, simkaart)
- aardrijkskundige namen: Noord-Spanje, Nieuw-Vennep
- bij woorden met voorvoegsels: adjunct-directeur, kandidaat-notaris
- als tweede deel samenstelling een hoofdletter heeft: pro-Russisch, on-Nederlands
- gelijkwaardige woorden: trainer-coach, minister-president
- leenwoorden uit Engels met als tweede deel een voorzetsel: make-up, play-off

Slide 14 - Tekstslide

§ 4: Weglatingsstreepje
Als je een deel van een woord weglaat (bij herhaling)
Zon- en feestdagen 
Op- en aanmerkingen
Krantenverkopers en -bezorgers

Het streepje komt dan op de plaats van het weggelaten deel van het woord. 

Het weglatingsstreepje kun je niet toepassen wanneer je een heel woord weglaat
Bijv: hoge en lage cijfers
oude en nieuwe informatie

Slide 15 - Tekstslide

Waarom heeft het woord
een koppelteken?
DNA-onderzoek
A
Het woord is een aardrijkskundige aanduiding of afleiding hiervan
B
Het woord is een samenstelling die je anders verkeerd zou uitspreken
C
Het woord is een samenstelling waarin een cijfer, symbool of afkorting voorkomt
D
Het woord is geen samenstelling en anders zou je het verkeerd uitspreken

Slide 16 - Quizvraag

Waarom heeft het woord
een koppelteken?
domino-effect
A
Het woord is een aardrijkskundige aanduiding of afleiding hiervan
B
Het woord is een samenstelling die je anders verkeerd zou uitspreken
C
Het woord is een samenstelling waarin een cijfer, symbool of afkorting voorkomt
D
Het woord is geen samenstelling en anders zou je het verkeerd uitspreken

Slide 17 - Quizvraag

Waar doe je het weglatingsstreepje?
A
Hij geeft autorijlessen en -cursussen.
B
Hij geeft -rijlessen en autocursussen.

Slide 18 - Quizvraag

Weglatingsstreepje?
A
keelarts, neusarts en oorarts
B
-keel, -neus en -oorarts
C
keel-, neus- en oor-arts
D
keel-, neus- en oorarts

Slide 19 - Quizvraag

§ 5: Tussenletters: Samenstellingen

Twee of meer bestaande woorden die aan elkaar een nieuw woord vormen.


Bijvoorbeeld:

fiets + tas = fietstas

Slide 20 - Tekstslide

§ 5: Tussenletters: Samenstellingen


Soms moet je tussen die twee woorden tussenletters toevoegen: (e)n, e of s.


fiets + maker = fietsenmaker

beer + sterk = beresterk

dorp + café = dorpscafé

Slide 21 - Tekstslide

Regel tussenletter(s) -en-

Als het eerste woord alleen een meervoud heeft op -en:

bananenschil, paardensport


Slide 22 - Tekstslide

Regel tussenletter(s) -e-

- Als het eerste woord gaat over iets waar er maar één van is: zonnecel, maneschijn

- Als het eerste woord een versterkende betekenis heeft: retegoed, reuzegroot

- Als het eerste woord (ook) een meervoud heeft op -s: gemeenteraad, stageplaats

- Als het woord geen meervoud kent: rijstepap

- Als het eerste woord geen zelfstandig naamwoord is: huilebalk



Slide 23 - Tekstslide

Regel tussenletter(s) -S-

  • Als je de -s- hoort en als de -s- in dezelfde soort samenstellingen ook voorkomt:
kapperszaak, want kappersopleiding; spelerssalaris, want spelersbus.

mijnwerkerslamp   ->    mijnwerkersstaking

stadstuin   ->    stadscentrum


En dus geen tussenletter -s- bij:

voetbaltraining   ->   voetbalsupporter

sportwedstrijd. -> sportschool



Slide 24 - Tekstslide

Welke regel is van toepassing?

brekebeen
A
Het eerste deel gaat over iets waarvan er echt maar één is
B
Het eerste deel heeft behalve een meervoud op -en ook een meervoud op -s
C
Het eerste deel heeft een versterkende betekenis
D
Het eerste deel is geen zelfstandig naamwoord

Slide 25 - Quizvraag

Welke regel is van toepassing?

mallemolen
A
Het eerste deel gaat over iets waarvan er echt maar één is
B
Het eerste deel heeft behalve een meervoud op -en ook een meervoud op -s
C
Het eerste deel heeft een versterkende betekenis
D
Het eerste deel is geen zelfstandig naamwoord

Slide 26 - Quizvraag

Welke regel is van toepassing?

maneschijn
A
Het eerste deel gaat over iets waarvan er echt maar één is
B
Het eerste deel heeft behalve een meervoud op -en ook een meervoud op -s
C
Het eerste deel heeft een versterkende betekenis
D
Het eerste deel heeft alleen een meervoud op -en

Slide 27 - Quizvraag

Welke regel is van toepassing?

beregoed
A
Het eerste deel gaat over iets waarvan er echt maar één is
B
Het eerste deel heeft behalve een meervoud op -en ook een meervoud op -s
C
Het eerste deel heeft een versterkende betekenis
D
Het eerste deel heeft alleen een meervoud op -en

Slide 28 - Quizvraag

§ 6: Aan elkaar of los?
Samenstellingen (tennis + racket = tennisracket) worden in het Nederlands aan elkaar geschreven. Ze hebben één klemtoon:
Ik heb een vakantiehuisje geboekt en een terreinwagen gehuurd.

Als je twee klemtonen hoort, schrijf je de woorden dus niet aan elkaar:
Ik heb een sfeervol huisje geboekt en een supermooie wagen gehuurd.

Slide 29 - Tekstslide

§ 6: Aan elkaar of los?
De volgende woorden schrijf je aan elkaar:
  • samenstellingen van twee of meer woorden: tuinstoel, verrekijker, halsslagader;
  • woorden die gemaakt zijn van er, hier, daar of waar plus een voorzetsel: hiervoor, ertussendoor, daaronder;
  • getallen met honderd en duizend: zevenhonderd, dertienduizend;
  • veel samengestelde werkwoorden: opbellen, tegenkomen, koffiedrinken, meewerken, pianospelen;
  • veel samengestelde bijvoeglijke naamwoorden met een deelwoord als tweede deel: afleidend, dichtbegroeid, roodgloeiend.

Slide 30 - Tekstslide

Extra oefenen
Kijk in Nieuw Nederlands online (digitale boek)
Rechts in het beginscherm --> Mijn geplande taken
Klik op voorbereiden PW Spelling en maak de opdrachten.

Slide 31 - Tekstslide