1. Jens zit met zijn moeder in de wachtkamer van de orthodontist. Hij is erg nerveus.
2. Jens hoort geschreeuw uit de behandelkamer en wil weglopen. Zijn moeder probeert hem tegen te houden.
3. De orthodontist en zijn assistente hebben pijn aan hun voet, met de patiënt is niks aan de hand.
c
1. In januari.
2. Voor een controle.
3. Dat ze de hele week alleen patat en pizza eten.
4. De orthodontist is met zijn stoel over de voet van zijn assistente gereden. De assistente heeft een gipsmodel op de teen van de orthodontist laten vallen.