H3 03.12.2021

Willkommen
03.12.2021
1 / 22
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 22 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Willkommen
03.12.2021

Slide 1 - Tekstslide

Heute
  • Die Wörter wiederholen
  • Grammatikübungen
  • Die Hausaufgaben
  • Hörfertigkeit 

Slide 2 - Tekstslide

Übersetze ins Niederländische:
van elkaar houden

Slide 3 - Open vraag

Übersetze ins Deutsche:
zuverlässig

Slide 4 - Open vraag

de vriendengroep
A
die Freundschaft
B
die Beziehung
C
die Freundgruppe
D
die Clique

Slide 5 - Quizvraag

die Beziehung
der Streit
der Kontakt
die Verabredung
de relatie
de ruzie
het contact
de
afspraak

Slide 6 - Sleepvraag

Die Antworten
van elkaar houden - sich lieben
zuverlässig - betrouwbaar
de vriendengroep - die Clique
de relatie - die Beziehung
de ruzie - der Streit
de afspraak - die Verabredung
het contact - der Kontakt

Slide 7 - Tekstslide

sterk werkwoord

Een sterk werkwoord krijgt in de verleden tijd een andere stamklinker.

Duits en Nederlands lijken zo veel op elkaar dat als het werkwoord in het Nederlands sterk is dat het dan in het Duits ook vaak sterk is.

Slide 8 - Tekstslide

Starke Verben mit a
Sterke werkwoorden met een een a in de stam krijgen een Umlaut op de a bij du, er/es/sie       
fahren: du fährst, er/es/sie fährt

Dit komt ook voor bij: laufen: du läufst, er/es/sie läuft
                                             saufen: du säufst, er/es/sie säuft
                                             stoßen: du stößt, er/es/sie stößt

Slide 9 - Tekstslide

Mit Stammvokal a und Stamm auf d/t
Sterke werkwoorden met a én een stam die eindigt op d/t:
na de Umlaut geen extra - e -

halten: du hältst, er/es/sie hält, maar ihr haltet
laden:  du lädst,   er/es/sie lädt, maar ihr ladet
raten:   du rätst,    er/es/sie rät,   maar ihr ratet

Slide 10 - Tekstslide

Hij rijdt (fahren)
A
er fahrt
B
er fährt

Slide 11 - Quizvraag

Ik rijd (fahren)
A
ich fährt
B
ich fahrt
C
ich fahre
D
ich fähre

Slide 12 - Quizvraag

Welke vorm klopt?
fahren
A
er fahrt
B
sie fährst
C
ihr fährt
D
du fährst

Slide 13 - Quizvraag

Welke vorm klopt?
laufen
A
ich läufe
B
sie läufen
C
ihr lauft
D
du laufst

Slide 14 - Quizvraag

Welke vorm klopt?
lassen
A
ich lasse
B
du lässst
C
ihr lässt
D
du lasst

Slide 15 - Quizvraag

Welke vorm klopt?
anfangen
A
ich fänge an
B
sie anfängt
C
ihr anfängt
D
du fängst an

Slide 16 - Quizvraag

Und jetzt ihr! Ergänze:
[schlafen] . . . . du schon?

Slide 17 - Open vraag

[tragen] Er . . . . den schweren Koffer.

Slide 18 - Open vraag

[halten] . . . . die Straßenbahn vor dem Theater?

Slide 19 - Open vraag

4.3a en b (Kapitel 11, S. 56-57)
Hausaufgaben

Slide 20 - Tekstslide

Aufgabe 10.4 (S. 67)

Slide 21 - Tekstslide

Hörfertigkeit

Slide 22 - Tekstslide