Taal herhaling ontleden en onderwerp koppeling pv

• Taal
• Basisschool
• Groep 8

Wat is een persoonsvorm?

1. Het zelfstandig naamwoord van de zin.
2. Een bijvoeglijk naamwoord in de zin.
3. Een bijwoord in de zin.
4. Het werkwoord dat aangeeft wie of wat iets doet.

Wat is het onderwerp van de volgende zin: De hond rent snel.

1. De snelheid
2. Rent snel
3. De hond
4. Een andere hond

Werkwoordelijk gezegde (WG): Jan heeft een nieuwe auto gekocht.

1. Heeft
2. Heeft gekocht
3. Gekocht
4. Heeft een nieuwe auto gekocht

Werkwoordelijk gezegde (WG): Lola en Dennis zijn naar de dierentuin gegaan.

Lijdend voorwerp

Het lijdend voorwerp kun je vinden door:

wie/wat + O + gezegde

Hij heeft een cadeau gekregen.

Meewerkend voorwerp

Aan wie/voor wie + onderwerp + gezegde + lijdend voorwerp

Hij heeft mij een cadeau gegeven.

Persoonsvorm

Onderwerp

Gezegde

Lijdend

voorwerp

Meewerkend

voorwerp

De scheidsrechter

heeft

een rode kaart

aan onze trainer

gegeven.

heeft

Persoonsvorm

Onderwerp

Gezegde

Lijdend

voorwerp

Meewerkend

voorwerp

De meester

heeft

ons

lekkere taart

gegeven.

heeft

Wat is een bepaling van plaats?

1. Een woord of woordgroep die aangeeft waarom iets gebeurt.
2. Een woord of woordgroep die aangeeft hoe iets gebeurt.
3. Een woord of woordgroep die aangeeft wanneer iets gebeurt.
4. Een woord of woordgroep die aangeeft waar iets gebeurt.

Wat is de bepaling van plaats in deze zin?

Onder de bank ligt de voetbal.

1. Onder
2. de bank
3. ligt
4. Onder de bank

Wat is de bep. van plaats in deze zin?

De lift staat op de vierde verdieping.

1. De lift
2. staat
3. op de vierde verdieping

Wat is een bepaling van tijd?

1. Een woord of woordgroep die aangeeft waarom iets gebeurt.
2. Een woord of woordgroep die aangeeft wanneer iets gebeurt.
3. Een woord of woordgroep die aangeeft waar iets gebeurt.
4. Een woord of woordgroep die aangeeft hoe iets gebeurt.

Wat is de bepaling van tijd in deze zin?

Volgende week gaan we op vakantie.

1. Volgende
2. Volgende week
3. gaan
4. op vakantie

1. werk
2. werkt
3. werken

Zij wordt binnenkort jarig.

1. ik-vorm
2. hij-vorm
3. wij-vorm

Gebruik de wij-vorm van het werkwoord. Schrijf de hele zin op!

Hij komt naar school.

Wij ..........................................