Fictie les 1 week 9 A1A

Fictie
1 / 22
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

In deze les zitten 22 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Fictie

Slide 1 - Tekstslide

Boekdoosopdracht
Deze opdracht wordt uitgesteld tot week 16/17
Inleveren in week 20 (na de meivakantie)

Je mag natuurlijk altijd met je duopartner al hiermee aan de slag.

Slide 2 - Tekstslide

Vorige weken
Fictie
Verhalen die zijn geschreven om je te amuseren (vermaken) zijn fictie. Ze hebben een hoofdpersoon van wie je weet wat hij of zij denkt en voelt. Het zijn verhalen die verzonnen zijn.
Er is realistische en niet-realistische fictie.


Non-fictie
Alle teksten die zijn geschreven met een ander doel dan je te amuseren (bijvoorbeeld informeren of overtuigen) zijn non-fictie. Het zijn teksten die gaan over de werkelijkheid en waarin feiten staan.

Slide 3 - Tekstslide


A
Fictie
B
Non-fictie

Slide 4 - Quizvraag


A
Fictie
B
Non-fictie

Slide 5 - Quizvraag


A
fictie
B
Non-fictie

Slide 6 - Quizvraag

Perspectief
Perspectief
Het perspectief ligt bij de persoon in het verhaal van wie je weet wat hij denkt en voelt. Meestal is dat de hoofdpersoon.



Wisselend perspectief
Als je van meerdere personen in een verhaal weet wat ze denken en voelen, is er sprake van een wisselend perspectief. De ene keer zit je in het hoofd van de ene persoon en de andere keer in het hoofd van de andere persoon.

Slide 7 - Tekstslide

Perspectief

Ik-vorm: Als een verhaal een ik-persoon heeft, is het geschreven in de ik-vorm. Je weet wat de ik-persoon denkt en voelt.

Hij/zij-vorm: Als er geen ik-persoon in het verhaal voorkomt, is het verhaal geschreven in de hij- of zij-vorm.

Slide 8 - Tekstslide

Beoordeling
Een beoordeling van een verhaal bestaat uit je mening en jouw argumenten.

De mening is de uitspraak waar je ‘ik vind’ of ‘volgens mij’ voor kunt zetten. Met de argumenten leg je uit waarom je dat vindt. (je kan dan bijvoorbeeld de signaalwoorden 'omdat' of 'want' gebruiken)

Slide 9 - Tekstslide

Je kunt een verhaal of serie op een aantal kenmerken beoordelen, waaronder:
  • Personen: Vond je de personages geloofwaardig en goed beschreven? Kon je je goed inleven in de hoofdpersoon? Herkende je bepaalde emoties of gedrag?

  • Gebeurtenissen: Kwamen de gebeurtenissen realistisch op jou over? Heb je zelf zoiets meegemaakt of ken je anderen die iets dergelijks hebben meegemaakt? Werd je aan het denken gezet?

  • Opbouw: Was het verhaal lastig te lezen of juist niet? Vond je het spannend? Hoe vond je het einde?

  • Taalgebruik: Vond je het taalgebruik moeilijk of makkelijk? Was het beeldend? Kon je voor je zien wat de schrijver bedoelde?

Slide 10 - Tekstslide

Beoordelingswoorden over het verhaal

Slide 11 - Tekstslide

Beoordelingswoorden karaktereigenschappen personage(s)

Slide 12 - Tekstslide

6

Slide 13 - Video

02:08
timer
1:00
Hoe voelt Bram zich nu denk je?

Slide 14 - Woordweb

06:04
Wat vind je van het gedrag van Joost?
timer
1:00

Slide 15 - Open vraag

10:13
Wat zou jij doen als je Eva was en dit zou zien?
timer
1:30

Slide 16 - Open vraag

11:39
Waarom doet Joost zo tegen Bram denk jij?
timer
1:30

Slide 17 - Open vraag

13:27
In hoeverre zou zoiets in het echt kunnen gebeuren?
0= niet 10=wel
010

Slide 18 - Poll

13:23
In welk personage kon jij je het beste inleven?
Bram (de nieuwe leerling)
Eva (vriendin Joost)
Joost (pester)

Slide 19 - Poll

Wat zijn beoordelingswoorden?
A
Woorden die vertellen waarom je iets vindt
B
Woorden die een verhaal vertellen.
C
Woorden die zeggen waar een verhaal over gaat..
D
Woorden waarmee je zegt wat je van iets vindt.

Slide 20 - Quizvraag

Welke woorden hieronder zijn beoordelingswoorden?
A
Argument
B
Interessant
C
Spannend
D
Non-fictie

Slide 21 - Quizvraag

Huiswerk week 9
Werkboekje Fictie
Blz. 7 t/m 13 
Maken opdracht 5 t/m 7
Inleveren: ma 08-03-2020 via Teams

Slide 22 - Tekstslide