Fictie les 2 week 9

Fictie
1 / 11
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

In deze les zitten 11 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Fictie

Slide 1 - Tekstslide

Lesdoel
Je kan/weet:
  • beoordelingswoorden gebruiken voor je oordeel over een deel boek.

Slide 2 - Tekstslide

Beoordeling
Een beoordeling van een verhaal bestaat uit je mening en jouw argumenten.

De mening is de uitspraak waar je ‘ik vind’ of ‘volgens mij’ voor kunt zetten. Met de argumenten leg je uit waarom je dat vindt. (je kan dan bijvoorbeeld de signaalwoorden 'omdat' of 'want' gebruiken)

Slide 3 - Tekstslide

Je kunt een verhaal of serie op een aantal kenmerken beoordelen, waaronder:
  • Personen: Vond je de personages geloofwaardig en goed beschreven? Kon je je goed inleven in de hoofdpersoon? Herkende je bepaalde emoties of gedrag?

  • Gebeurtenissen: Kwamen de gebeurtenissen realistisch op jou over? Heb je zelf zoiets meegemaakt of ken je anderen die iets dergelijks hebben meegemaakt? Werd je aan het denken gezet?

  • Opbouw: Was het verhaal lastig te lezen of juist niet? Vond je het spannend? Hoe vond je het einde?

  • Taalgebruik: Vond je het taalgebruik moeilijk of makkelijk? Was het beeldend? Kon je voor je zien wat de schrijver bedoelde?

Slide 4 - Tekstslide

Beoordelingswoorden over het verhaal

Slide 5 - Tekstslide

Beoordelingswoorden karaktereigenschappen personage(s)

Slide 6 - Tekstslide

Wat zijn beoordelingswoorden?
A
Woorden die vertellen waarom je iets vindt
B
Woorden die een verhaal vertellen.
C
Woorden die zeggen waar een verhaal over gaat..
D
Woorden waarmee je zegt wat je van iets vindt.

Slide 7 - Quizvraag

Wat zijn beoordelingswoorden bij een PERSOON?
A
knap
B
aardig
C
kind
D
held

Slide 8 - Quizvraag

Welke woorden hieronder zijn beoordelingswoorden?
A
Argument
B
Interessant
C
Spannend
D
Non-fictie

Slide 9 - Quizvraag

Zoek 3
beoordelingswoorden?

Slide 10 - Open vraag

Met beoordelingswoorden kun je je mening uitleggen.
A
waar
B
niet waar

Slide 11 - Quizvraag