Geef voorbeelden van betrekkelijke voornaamwoorden.
Slide 10 - Woordweb
Antwoord
Betrekkelijke voornaamwoorden zijn: die, dat, wat, wie, waarin, waarop, voor wie, etc.
Slide 11 - Tekstslide
Slide 12 - Video
Uitleg
Weet je wat het verschil is tussen een aanwijzend voornaamwoord en een betrekkelijk voornaamwoord? Sla dan de volgende slide over. Weet je het verschil niet? Bekijk dan de uitleg op de website op de volgende slide.
Slide 13 - Tekstslide
https:
Slide 14 - Link
Geef voorbeelden van bezittelijke voornaamwoorden.
Slide 15 - Woordweb
Antwoord
Bezittelijke voornaamwoorden zijn: zijn, haar, mijn, jouw, etc.
Slide 16 - Tekstslide
Slide 17 - Video
Geef voorbeelden van persoonlijke voornaamwoorden.
Slide 18 - Woordweb
Antwoord
Persoonlijke voornaamwoorden zijn: hij, zij, hem, het, ik, je, jij, mij, etc.
Slide 19 - Tekstslide
Slide 20 - Video
Zijn de volgende zinnen goed of fout? Denk er even over na en schrijf op welke zinnen fout zijn.
1. Zij nodigen al hun vrienden uit voor hun feest.
2. Zij geven de sleutel aan hen.
3. Hij nodigt hun uit voor zijn verjaardag.
4. De directeur geeft hen een cadeau.
5. Hun gaan vandaag op tijd weg.
Slide 21 - Tekstslide
Antwoord
1. Zij nodigen al hun vrienden uit voor hun feest.
2. Zij geven de sleutel aan hen.
3. Hij nodigt hun hen uit voor zijn verjaardag.
4. De directeur geeft hen hun een cadeau.
5. Hun Zij gaan vandaag op tijd weg.
Slide 22 - Tekstslide
Slide 23 - Video
Wat is een hoofdzin en wat is een bijzin?
Slide 24 - Open vraag
Antwoord 1/2
In enkelvoudige zinnen (bijvoorbeeld: Wij lopen naar de stad.) gebruik je altijd hoofdzinnen.
In samengestelde zinnen (bijvoorbeeld: Wij weten heel goed, hoe hard zij werkt.) gebruik je meestal een hoofdzin en een bijzin. Een bijzin kun je altijd vervangen door één woord. (Wij weten dat heel goed.)
Slide 25 - Tekstslide
Antwoord 2/2
Omdat Sander vandaag geen tijd heeft... = bijzin (je kunt de bijzin vervangen door één woord => daarom)
... zegt hij tegen de cliënt... = hoofdzin (je kunt de zin niet vervangen door één woord). Een bijzin gebruikt meestal een voegwoord/conjunctie (omdat, dat, als, toen, etc.)
Slide 26 - Tekstslide
Slide 27 - Video
Geef voorbeelden van voegwoorden/conjuncties.
Slide 28 - Woordweb
Antwoord
Voegwoorden (in het Latijn conjuncties) zijn bijvoorbeeld: als, toen, maar, omdat, dat, etc.
Slide 29 - Tekstslide
Slide 30 - Video
Maak een zin met inversie.
Slide 31 - Open vraag
Antwoord
Inversie betekent dat het onderwerp en de persoonsvorm worden omgedraaid. Bijvoorbeeld: Morgen gaan wij naar Tilburg.
Slide 32 - Tekstslide
Slide 33 - Video
Geef een voorbeeld van een beknopte bijzin.
Slide 34 - Open vraag
Antwoord
Normaal heeft een bijzin een onderwerp en persoonsvorm. In een beknopte bijzin ontbreekt het onderwerp. Bijvoorbeeld: Vriendelijk lachend, komt Najib binnen.