11-12-2024

3h2
Beknopte bijzin herhalen
Woordsoorten herhalen 
Onderschikkend en nevenschikkend voegwoord 
1 / 50
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 50 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

3h2
Beknopte bijzin herhalen
Woordsoorten herhalen 
Onderschikkend en nevenschikkend voegwoord 

Slide 1 - Tekstslide

Voorbeeld beknopte bijzin
Gewone bijzin
Terwijl ze geniet van de opkomende zon,
wandelt Lisa over het strand. 

Beknopte bijzin
Genietend van de opkomende zon wandelt Lisa over het strand. 

Slide 2 - Tekstslide

typen samentrekking
Voorwaartse samentrekking: het gemeenschappelijke deel wordt vooraan in de samentrekking genoemd.
  • een mooi horloge en een lelijke
Achterwaartse samentrekking:  het gemeenschappelijke deel wordt achteraan in de samentrekking genoemd.
  • in voor- en tegenspoed

Slide 3 - Tekstslide

Samentrekking
  • voorwaartse samentrekking: een antieke lamp en een moderne
  • achterwaartse samentrekking: binnen- en buitenland

Let ook op het streepje!

Slide 4 - Tekstslide

Voorwaartse of achterwaartse samentrekking?

Hij houdt zowel van rode als groene appels.
A
voorwaarts
B
achterwaarts

Slide 5 - Quizvraag

Bij voorwaartse samentrekking wordt het gemeenschappelijke deel in het eerste deel van de samentrekking weggelaten.
A
juist
B
onjuist

Slide 6 - Quizvraag

Wat voor samentrekking is dit?

Voor- en achterwaarts
A
woordniveau
B
woordgroepniveau
C
zinsniveau

Slide 7 - Quizvraag

Wat is geen samentrekking?
A
katoenen of papieren zakdoekjes
B
grote en middelgrote steden
C
zwart-wit drop
D
kort- en langharige konijnen

Slide 8 - Quizvraag

Bij een samentrekking op zinsniveau kunnen een of meer zinsdelen die twee keer voorkomen, worden weggelaten.
A
waar
B
niet waar

Slide 9 - Quizvraag

Is er sprake van samentrekking op woordniveau, op woordgroepniveau of op zinsniveau?

Veel Nederlandse land- en tuinbouwproducten worden geëxporteerd.
A
Samentrekking op woordniveau
B
Samentrekking op woordgroepniveau
C
Samentrekking op zinsniveau

Slide 10 - Quizvraag

Verwijswoorden
Verbanden tussen woorden en zinnen kunnen ook aangegeven worden met verwijswoorden.

  • Hij, ze, hem, haar, het, deze, die, dat, dit, wat.

Slide 11 - Tekstslide

Verwijswoorden herhaling
Kies het juiste verwijswoord:





mannelijk/vrouwelijk? Kijk in het woordenboek.
het-woorden (onzijdig)
het, zijn
dat, dit
de-woorden (mannelijk)
hij, hem, zijn
die, deze
de-woorden (vrouwelijk)
zij/ze, haar
die, deze
meervoud
zij/ze, hen, hun
die, deze

Slide 12 - Tekstslide

even checken
1. Kies het juiste verwijswoord:
Heb je liever die donkerblauwe spijkerbroek of deze lichtblauwe hier?

2. Kies het juiste verwijswoord:
Mijn zussen zijn boos, omdat ik hun jouw geheim niet wil vertellen. 

Slide 13 - Tekstslide

Voorbeelden van verwijswoorden zijn...
A
Waarom, zoals, soms...
B
Hij, zij, het, die...

Slide 14 - Quizvraag

Wat zijn verwijswoorden?
A
Maar, omdat, hierom
B
Hij, zij, die
C
Zijn, worden, hebben
D
De, het, een

Slide 15 - Quizvraag

Wanneer gebruik je geen "wat" als verwijswoord?
A
Na een hele zin
B
Na een overtreffende trap
C
Na een onzijdig woord
D
Na een onbepaald voornaamwoord

Slide 16 - Quizvraag

Verwijswoorden verwijzen naar iets wat al in de tekst genoemd is.
Onze hond loopt mank, maar hij is ook al oud.
Wat is het verwijswoord?
A
hij
B
is
C
al
D
hond

Slide 17 - Quizvraag

Verwijswoorden...
A
geven een verband aan in de tekst.
B
geven een eigenschap aan.
C
geven aan dat iets van iemand is.
D
verwijzen naar iets in de tekst.

Slide 18 - Quizvraag

hij, die, deze, zijn
zijn verwijswoorden voor een...
A
mannelijk de-woord meervoud
B
vrouwelijk de-woord enkelvoud
C
mannelijk de-woord enkelvoud
D
onzijdig het-woord enkelvoud

Slide 19 - Quizvraag

Een verwijswoord kan verwijzen naar:
A
één woord
B
een paar woorden
C
antwoord A, B en D zijn goed
D
een hele zin

Slide 20 - Quizvraag

De beknopte bijzin
Beknopt = korter / ingekort

  • Een beknopte bijzin heeft geen onderwerp
  • Een beknopte bijzin heeft geen  persoonsvorm
  • Een beknopte bijzin heeft als vorm: te + infinitief, of..

Slide 21 - Tekstslide

Een beknopte bijzin heeft een persoonsvorm
A
juist
B
niet juist

Slide 22 - Quizvraag

Welke beknopte bijzin is correct?
A
Lekker in onze stoelen liggend, dronken we de koude frisdrank.
B
In roomboter gebraden eet hij het vlees met smaak op.
C
Lopend naar de overkant reed de auto hem bijna aan.
D
Na koffie gedronken te hebben, reed de bus verder.

Slide 23 - Quizvraag

Een beknopte bijzin heeft een onderwerp.
A
juist
B
niet juist

Slide 24 - Quizvraag

Vind de beknopte bijzin met ‘te + infinitief’
A
De stemming goed aanvoelend sloot Elsbeth de vergadering.
B
Na te zijn opgenomen in het hospitaal ontving zij kaartjes.
C
De portemonnee, gevonden op straat, bleek leeg te zijn.

Slide 25 - Quizvraag

Een beknopte bijzin is foutief als het onderwerp van de hoofdzin niet overeenkomt met dat van de beknopte bijzin.
A
juist
B
onjuist

Slide 26 - Quizvraag

Wat is een beknopte bijzin?
A
Zin met persoonsvorm en zonder onderwerp
B
Zin met persoonsvorm en onderwerp
C
Zin zonder persoonsvorm en met onderwerp
D
Zin zonder persoonsvorm en onderwerp

Slide 27 - Quizvraag

Foutieve beknopte bijzin of een goede beknopte bijzin?

Na gesport te hebben, bleek de douche bezet.
A
Foutief
B
Goed

Slide 28 - Quizvraag

Foutieve beknopte bijzin of een goede beknopte bijzin?
Wandelend naar de overkant, reed de fietser hem bijna aan.


A
Foutief
B
Goed

Slide 29 - Quizvraag

Foutieve beknopte bijzin of een goede beknopte bijzin?

Na gegeten te hebben, fietsten we weer verder.
A
Foutief
B
Goed

Slide 30 - Quizvraag

Foutieve beknopte bijzin of een goede beknopte bijzin?

Na koffie gedronken te hebben, reed de bus verder.
A
Foutief
B
Goed

Slide 31 - Quizvraag

Een beknopte bijzin is altijd een zinsdeelstuk.
A
juist
B
onjuist

Slide 32 - Quizvraag


Wat is de hoofdzin en wat is de beknopte bijzin?
A
Joris koos = hoofdzin
B
na lang te hebben getwijfeld = beknopte bijzin
C
uiteindelijk toch voor een CM-profiel = hoofdzin

Slide 33 - Quizvraag

Wat is congruentie?
Het onderwerp van een zin moet altijd corresponderen met de persoonsvorm. Als dat niet gebeurt, maak je een congruentiefout.


 


Slide 34 - Tekstslide

(Congruentie)
De media ..... een goede invloed
A
heeft
B
hebben

Slide 35 - Quizvraag

Congruentie
De Ajaxsupporters ... het veld op.
A
rennen
B
rent
C
renden
D
rende

Slide 36 - Quizvraag

Is hier sprake van congruentie of incongruentie:

Een aantal mensen komt altijd te laat.
A
congruentie
B
incongruentie

Slide 37 - Quizvraag

Is hier sprake van congruentie of incongruentie?
Tachtig procent van de eindexamenleerlingen is geslaagd.
A
Congruentie
B
Incongruentie

Slide 38 - Quizvraag

Inversie
Inversie is het omkeren van de gewone volgorde van het onderwerp en de persoonsvorm in een zin, bijvoorbeeld 'Is hij daar?'

Slide 39 - Tekstslide

In welke zin zit inversie?
A
Heb jij de kat gezien?
B
De kat heeft zijn mandje gevonden.
C
Gisteren heb ik de kat geknuffeld.
D
Het kattenmandje staat bij de verwarming.

Slide 40 - Quizvraag

Zin met inversie
A
Morgen ga ik bezoek bij Willem.
B
Willem moet nog boodschappen doen.
C
Mag ik nog een boterham.
D
Sandra laat haar nieuwe broek ziek.

Slide 41 - Quizvraag

De vragende voornaamwoorden zijn...
A
Wie, wanneer, wat
B
Hoe, wie, wat (voor een), welke
C
Welk(e), wat, wat voor (een), wie
D
Welke, wanneer, hoe, wat

Slide 42 - Quizvraag

Alles wat ik je heb verteld was zinvol. Wat is het betrekkelijk voornaamwoord?
A
Alles
B
wat
C
verteld
D
zinvol

Slide 43 - Quizvraag


Wat zijn / doen betrekkelijke voornaamwoorden?
A
Die
B
Wie
C
Dat
D
Wat

Slide 44 - Quizvraag

Betrekkelijk voornaamwoord:

Dat is iets ... je niet te vaak moet doen.
A
die
B
dat
C
wie
D
wat

Slide 45 - Quizvraag

Voorbeelden beknopte bijzin
  1. Luid zingend fietste Angelo naar zijn werk.
  2. Al tellend stelde hij vast dat er vijftig euro ontbrak.
  3. Zonder te praten maakten we de opdracht.

Slide 46 - Tekstslide

Een betrekkelijk voornaamwoord met ingesloten antecedent is...
A
Hetgeen waar een betrekkelijk voornaamwoord naar verwijst
B
Een betrekkelijk voornaamwoord dat nergens naar verwijst
C
Een betrekkelijk voornaamwoord waar het antecedent al in zit
D
Dat wat voor het betrekkelijk voornaamwoord staat

Slide 47 - Quizvraag

Betrekkelijk voornaamwoord
Kies het juiste betrekkelijk voornaamwoord.

.... jij tegen hem zei, kon ik niet verstaan.
A
die
B
wie
C
dat
D
wat

Slide 48 - Quizvraag

Nevenschikkende voegwoorden
Nevenschikkende voegwoorden kunnen alleen twee hoofdzinnen met elkaar verbinden.

Er zijn vier nevenschikkende voegwoorden:
en - maar - want - of

Slide 49 - Tekstslide

Onderschikkende voegwoorden
Een onderschikkend voegwoord verbindt meestal een hoofdzin met een bijzin.

Pak je je paraplu, voordat je naar buiten gaat?

Er zijn meer onderschikkende voegwoorden: als, dan, dat, doordat, hoewel, mits, nadat, of, omdat, opdat, tenzij, terwijl, toen, voordat, zodat en zodra.

Slide 50 - Tekstslide