Les 2 (zn, lw, bn, ww en vz)

Lees in je leesboek of in de verhalenbundel/tijdschrift
timer
6:00
1 / 26
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

In deze les zitten 26 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Lees in je leesboek of in de verhalenbundel/tijdschrift
timer
6:00

Slide 1 - Tekstslide

Grammatica woordsoorten leerdoel
ZN, LW, BN, ww, VZ
Ik ken het zelfstandig naamwoord, lidwoord, bijvoeglijk naamwoord werkwoord en voorzetsel

Slide 2 - Tekstslide

'De mooie koning'

Welk woord is een zelfstandig naamwoord?
A
De
B
mooie
C
koning

Slide 3 - Quizvraag

Welke drie lidwoorden kennen we in de Nederlandse taal?

Slide 4 - Open vraag

'Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over het zelfstandig naamwoord.'
A
Waar
B
Niet waar

Slide 5 - Quizvraag

Nakijken opdr. 3 en 4
Pak een andere kleur pen voor het nakijken!
Opdr. 3 welke groepjes?
Opdracht 4. wat viel op?
de liefde, liefdes, *liefdetje
het raam, ramen, raampje
de hersenen, *hersen, hersentjes
de Jeroen, Jeroens, Jeroentjes
de schaar, scharen, schaartje
het Nederland, Nederlanden, *Nederlandtje
de dinsdag, dinsdagen, * dinsdagje

Slide 6 - Tekstslide

Nakijken opdr. 5
Engels: the, a, an
Frans: le, la, les, l', un, une, du, de la, de l', de
Duits: der, die das, ein (verandert door naamval)
Arabisch: al- (ٱلْـ), het wordt aan het zelfstandig naamwoord vastgeschreven
Andere talen? Hoe weet je het? Taalgevoel...

Slide 7 - Tekstslide

Grammatica
Zinsdelen

Woordsoorten

Slide 8 - Tekstslide

Zelfstandig naamwoord
Mensen, dieren, dingen/voorwerpen (Jeanet, hond, tafel)
Maar ook!
Dagen, seizoenen, situaties, gevoelens (dinsdag, zomer,  opening, blijdschap)

  • Je kan er een lidwoord voor zetten.
  • Je kan er meestal meervoud/enkelvoud van maken.
  • Je kan er meestal een verkleinwoord van maken.

Slide 9 - Tekstslide

Lidwoord
De, het, een: staat voor het zelfstandig naamwoord

De, het: bepaald lidwoord
De bal, de beker, de sneeuw, de opening, de Jeroen
Het paard, het glas, het gevaar, het meisje

Een: onbepaald lidwoord
Een bal, een beker, een opening, een paard, een glas, een gevaar

Slide 10 - Tekstslide

Bijvoeglijk naamwoord
Het bijvoeglijk naamwoord zegt iets over het zelfstandig naamwoord (eigenschap of toestand).

De rode fiets
De fiets is rood

Een groot gevaar
Het gevaar is groot

Slide 11 - Tekstslide

Aan de slag!
Wat? Lezen theorieblok 3.3 op blz. 8
+ Maken opdracht 6 (blz. 9)
Hoe? Grammaticaboekje en pen.
Tijd? 10 minuten.
Hulp? Je mag samenwerken.
Klaar? Lezen 3.4 en 3.5 (blz. 9)
Uitkomst: Bespreken we zo na.

Slide 12 - Tekstslide

Nakijken opdr. 6
de ___________________________ een_____________________
de ___________________________ een_____________________
de ___________________________ een_____________________
het ___________________________ een_____________________
het ___________________________ een_____________________
het ___________________________ een_____________________

Slide 13 - Tekstslide

Werkwoorden (ww)
Een werkwoord is een woordsoort. De afkorting van werkwoord is WW.
In een zin staat ten minste één werkwoord en er zijn ook zinnen met meer dan één werkwoord.
* Een werkwoord beschrijft een handeling: 
- wat iets of iemand doet, wat iets of iemand overkomt of wat er is gebeurd.
* Sommige werkwoorden hebben een vagere betekenis (worden, willen etc.)
* Werkwoorden kun je vervoegen = aanpassen aan de persoon of functie in de zin (loop, liep, gelopen)

Slide 14 - Tekstslide

De voetballer gleed over het veld.

Wat voor soort woord = gleed

A
LW
B
ZN
C
BN
D
WW

Slide 15 - Quizvraag

De voetballer gleed over het veld.

Wat voor soort woord = de
A
LW
B
ZN
C
BN
D
WW

Slide 16 - Quizvraag

De voetballer gleed over het veld.

Wat voor soort woord = voetballer
A
LW
B
ZN
C
BN
D
WW

Slide 17 - Quizvraag

Voorzetsels

Voorzetsels horen bij de woordsoorten

Slide 18 - Tekstslide

Voorzetsels
Een voorzetsel staat meestal voor een ander element in de zin. Het geeft vaak een plaats, richting of tijd aan (of doel, oorzaak etc.).  
in, op, naast, voor, boven, onder, achter (de kast)
tijdens, na, vanwege, gedurende, ondanks (het feest)
Soms lijkt iets een voorzetsel, maar hoort het bij het werkwoord! (opletten: Hij let deze les goed op. Op is dan geen voorzetsel!)

Slide 19 - Tekstslide

De jongen in de klas lacht mij uit.
Wat voor soort woord = jongen

A
LW
B
ZN
C
VZ
D
WW

Slide 20 - Quizvraag

De jongen in de klas lacht mij uit.
Wat voor soort woord = in

A
LW
B
ZN
C
VZ
D
WW

Slide 21 - Quizvraag

De jongen in de klas lacht mij uit.
Wat voor soort woord = uit

A
iets anders
B
ZN
C
VZ
D
WW

Slide 22 - Quizvraag

Opdracht 7, blz. 10
Lees de onderstaande twee zinnen.
De jongen wandelt in de tuin.
De jongen wandelt de tuin in. 
Zin 1 en 2 bestaan uit dezelfde woorden, maar hebben een verschillende betekenis. Wat is het verschil tussen zin 1 en 2? 

Slide 23 - Tekstslide


1. De jongen wandelt in de tuin.
2. De jongen wandelt de tuin in.
Wat is het betekenisverschil?

Slide 24 - Open vraag

Huiswerk
Lezen in leesboek thuis!
Opdracht 7, 8 en 9 van Grammaticaboekje blz. 10 en 11

Slide 25 - Tekstslide

Einde
LW
BN
ZN
WW
VZ

Slide 26 - Tekstslide