In deze les zitten 30 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 30 min
Onderdelen in deze les
Taalverzorging
F. Leestekens
Slide 1 - Tekstslide
Lesdoel
Je kent de leestekens aan het einde van een zin;
Je kent de leestekens binnen een zin;
Je kent de leestekens rondom een woord of zinsdeel.
Slide 2 - Tekstslide
Welke leestekens kun je aan het einde van een zin plaatsen?
A
Punt, vraagteken, uitroepteken
B
Punt en vraagteken
C
Punt, vraagteken, uitroepteken, komma
D
Punt, vraagteken, komma, trema
Slide 3 - Quizvraag
Goed of fout geschreven? Dan zijn er veel warme zonnige dagen.
A
Goed
B
Fout
Slide 4 - Quizvraag
Dan zijn er veel warme, zonnige dagen.
= komma tussen twee bijvoeglijke naamwoorden
Slide 5 - Tekstslide
Goed of fout geschreven? Als jij de groente snijdt bak ik het vlees.
A
Goed
B
Fout
Slide 6 - Quizvraag
Als jij de groente snijdt, bak ik het vlees.
= komma tussen twee PV's
Slide 7 - Tekstslide
Goed of fout geschreven? Rianne spreekt Nederlands, Engels en Duits.
A
Goed
B
Fout
Slide 8 - Quizvraag
Rianne spreekt Nederlands, Engels en Duits.
= opsomming
Slide 9 - Tekstslide
Goed of fout geschreven? Rianne spreekt drie talen Nederlands, Engels en Duits.
A
Goed
B
Fout
Slide 10 - Quizvraag
Rianne spreekt drie talen: Nederlands, Engels en Duits.
= dubbele punt voor een opsomming
Slide 11 - Tekstslide
Goed of fout geschreven? Hé wat ga je doen?
A
Goed
B
Fout
Slide 12 - Quizvraag
Hé, wat ga je doen?
= komma nadat je iemand aanspreekt
Slide 13 - Tekstslide
Goed of fout geschreven? Mijn broertje wil in de sneeuw spelen maar ik blijf liever binnen.
A
Goed
B
Fout
Slide 14 - Quizvraag
Mijn broertje wil in de sneeuw spelen, maar ik blijf liever binnen.
= komma voor een verbindingswoord
Slide 15 - Tekstslide
Goed of fout geschreven? Mijn broertje riep: "Ik ga in de sneeuw spelen!"
A
Goed
B
Fout
Slide 16 - Quizvraag
Mijn broertje riep: "Ik ga in de sneeuw spelen!"
= dubbele punt voor een citaat + aanhalingstekens
Slide 17 - Tekstslide
Aanhalingstekens
Directe rede = wat iemand letterlijk zegt = een citaat
De weerman zei: "Volgend weekend kunnen we schaatsen." "Volgend weekend kunnen we schaatsen", zei de weerman. "Volgend weekend", zei de weerman, "kunnen we schaatsen."
Slide 18 - Tekstslide
Denk om de hoofdletters en leestekens!
De weerman zei: "Volgend weekend kunnen we schaatsen."
"Volgend weekend kunnen we schaatsen", zei de weerman.
"Volgend weekend", zei de weerman, "kunnen we schaatsen."
Slide 19 - Tekstslide
Verschillende aanhalingstekens
De weerman zei: 'Volgend weekend kunnen we schaatsen.'
'Volgend weekend kunnen we schaatsen', zei de weerman.
'Volgend weekend', zei de weerman, 'kunnen we schaatsen.'
Slide 20 - Tekstslide
Geen aanhalingstekens
Indirecte rede = aangeven wat iemand zegt, maar niet letterlijk De weerman zei dat we volgende weekend kunnen schaatsen.
Gedachten Als ze dat maar niet hoort, dacht hij.
Slide 21 - Tekstslide
Directe rede of indirecte rede? "Ik moet eerst mijn schaatsen laten slijpen", zei m'n moeder.
A
directe rede
B
indirecte rede
Slide 22 - Quizvraag
Directe rede of indirecte rede? Mijn vader vroeg waarom ze dat nog niet gedaan had.
A
directe rede
B
indirecte rede
Slide 23 - Quizvraag
Schrijf nu een zin met: - twee PV's naast elkaar (denk ook om hoofdletters en punten)
Slide 24 - Open vraag
Schrijf nu een zin met: - een dubbele punt erin (denk ook om hoofdletters en punten)
Slide 25 - Open vraag
Schrijf nu een zin met: - een citaat erin (denk ook om hoofdletters en punten)
Slide 26 - Open vraag
In hoeverre kun je nu komma's goed in een zin plaatsen?
😒🙁😐🙂😃
Slide 27 - Poll
In hoeverre kun je nu een dubbele punt goed plaatsen?
😒🙁😐🙂😃
Slide 28 - Poll
Ken je het verschil tussen directe en indirecte rede?
A
Ja
B
Nee
C
Een beetje
Slide 29 - Quizvraag
In hoeverre kun je aanhalingstekens juist plaatsen?